ECLI:NL:RBDHA:2025:14174

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
NL25.32849
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met betrekking tot uitzetting naar Marokko en de voortvarendheid van de minister

Op 30 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen de voortduren van de maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was eerder op 6 april 2025 opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder al beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij de rechtbank op 17 april 2025 en 16 juni 2025 uitspraken had gedaan. De rechtbank heeft op 24 juli 2025 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat een zitting niet nodig was.

In de uitspraak van 30 juli 2025 heeft de rechtbank de beroepsgronden van eiser beoordeeld. Eiser stelde dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko was en dat de minister onvoldoende voortvarend handelde. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk zicht op uitzetting was, aangezien er een lopende aanvraag voor een laissez-passer bij de Marokkaanse autoriteiten was. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend handelde, gezien de maandelijkse rappelacties en de gesprekken met eiser. De rechtbank vond geen reden om te oordelen dat de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel niet waren voldaan.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond. Deze uitspraak werd gedaan door rechter J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in aanwezigheid van griffier N. El-Amrani. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.32849

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. W.R.S. Ramhit),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

De minister heeft op 6 april 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 17 april 2025. [1] Bij uitspraak van 16 juni 2025 is beslist op het eerste vervolgberoep. [2]
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft op 24 juli 2025 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
1.1.
Uit de uitspraak van 16 juni 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 11 juni 2025) onrechtmatig is.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
2. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting binnen een redelijk termijn ontbreekt.
2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt. [3] De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding voor het oordeel dat zicht op uitzetting naar Marokko in het geval van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat een laissez-passer (lp) aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten nog loopt. Uit de voortgangsrapportage blijkt ook dat de minister maandelijks en voor het laatst op 4 juli 2025 op die aanvraag heeft gerappelleerd.
Handelt de minister voldoende voortvarend?
3. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt. De minister heeft namelijk alleen een bericht gestuurd naar het consulaat, terwijl eiser aangeeft mee te willen werken.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat de minister maandelijks rappelleert op de lp-aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten. Daarbij merkt de rechtbank op dat het aan de minister is om te bepalen welke wijze van rappelleren in een specifiek geval het meest geschikt is. Daarnaast is er maandelijks en voor het laatst op 11 juli 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. De rechtbank acht deze handelingen in het geval van eiser toereikend. De enkele stelling dat eiser wil meewerken aan zijn vertrek, wordt niet gevolgd. Tijdens zijn laatste vertrekgesprek heeft eiser namelijk verklaard dat hij niets heeft gedaan om zijn terugkeer te bespoedigen. Van eiser mag dit wel worden verwacht.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. De rechtbank ziet in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb Den Haag, zp. Arnhem, 17 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:6665.
2.Rb Den Haag, zp. Arnhem, 16 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10566.
3.Zie ABRvS 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269 en van 8 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3033.
4.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.