Op 3 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in de zaak van een Afghaanse eiser die in beroep ging tegen de afwijzing van zijn derde asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De eiser had zijn aanvraag gebaseerd op de machtsovername door de Taliban en problemen met zijn broers, maar de rechtbank oordeelde dat het asielmotief met betrekking tot de broers ongeloofwaardig was. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 18 november 2024, waarin was geoordeeld dat de minister zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt had mogen stellen dat de eiser bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op ernstige schade.
De rechtbank benadrukte dat de minister geen hoger beroep had ingesteld tegen de eerdere uitspraak, wat betekent dat de rechtbank de eerdere oordelen over de beroepsgronden als juist moest beschouwen. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de minister van 27 november 2024 in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigden. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.814,- en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 februari 2025 en tegen deze uitspraak kan binnen 1 week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat echter niet open voor hoger beroep.