2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat de minister de asielaanvraag als ongeloofwaardig mocht afwijzen, heeft miskend dat het de minister niet vrijstond in het besluit van 10 maart 2006 alsnog tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas te concluderen, nu tegen het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 27 oktober 2005, dat de minister zich, gelet op het in zijn besluit van 6 september 2004 omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas ingenomen standpunt, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen waarde kan worden gehecht aan de door appellant aan de verklaringen van zijn familieleden ontleende vermoedens dat hij heeft te vrezen voor bloedwraak, geen hoger beroep is ingesteld.
2.1.1. Bij uitspraak van 27 oktober 2005 heeft de rechtbank, na de vaststelling dat de minister is uitgegaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas als zodanig, hetgeen door de gemachtigde van de minister ter zitting van de rechtbank desgevraagd is bevestigd, het besluit van 6 september 2004 vernietigd wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. In die uitspraak, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, heeft de rechtbank voorts overwogen dat de minister zich vervolgens niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen waarde kan worden gehecht aan de vermoedens die appellant ontleent aan de verklaringen van zijn familieleden met betrekking tot de gestelde vrees voor bloedwraak. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat het de minister, nadat hij het asielrelaas van appellant als geloofwaardig had aangemerkt, niet meer vrij stond de verklaringen van diens familie en de – mede daarop – door hemzelf geuite vermoedens als zijnde onaannemelijk te betrekken bij de vraag of appellant in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.1.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat ten gevolge van voormelde uitspraak van 27 oktober 2005 slechts in rechte is komen vast te staan dat de motivering die aan het eerdere besluit ten grondslag was gelegd, de toets der kritiek niet kon doorstaan en dat geen bepaling in het recht valt aan te wijzen op grond waarvan het de minister thans niet meer vrij zou staan om, met inachtneming van voormelde uitspraak, een geheel nieuw besluit te nemen aan de hand van alle op dat moment bekende relevante feiten en omstandigheden.
2.1.3. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak no. 200206222/1 (AB 2003, 355) en 17 mei 2006 in zaak no. 200507265/1 (JB 2006/210) diende, nu tegen de uitspraak van 27 oktober 2005 geen hoger beroep is ingesteld, het besluit van 10 maart 2006 te worden genomen in overeenstemming met hetgeen de rechtbank in die uitspraak heeft geoordeeld.
Door te overwegen zoals in 2.1.2 weergegeven, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de minister, na het in rechte onaantastbaar worden van de uitspraak van 27 oktober 2005, gehouden was opnieuw te beslissen op de door appellant op 6 januari 2004 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met inachtneming van de rechtsoordelen welke aan de in die uitspraak neergelegde vernietiging van het eerdere besluit ten grondslag zijn gelegd, aan welke gehoudenheid in het vervolg van de procedure niet meer kon worden afgedaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden, diende de minister bij zijn hernieuwde beoordeling van de asielaanvraag uit te gaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, daaronder begrepen het oordeel van de rechtbank over het realiteitsgehalte van de door appellant aan de verklaringen van zijn familieleden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar Afghanistan te wachten staat. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 2 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 10 maart 2006 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt, gelet op het hiervoor overwogene, evenzeer voor vernietiging in aanmerking. De minister dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.3. De minister dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.