ECLI:NL:RVS:2007:BA7794

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700449/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling asielaanvraag na eerdere uitspraak rechtbank

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van een asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 27 oktober 2005. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de minister de aanvraag niet op basis van ongeloofwaardigheid mocht afwijzen, omdat de minister eerder had erkend dat het asielrelaas geloofwaardig was. De appellant had op 6 januari 2004 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de minister op 6 september 2004 was afgewezen. De rechtbank vernietigde deze afwijzing en bepaalde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de eerdere uitspraak.

De minister nam op 10 maart 2006 een nieuw besluit, maar dit werd opnieuw aangevochten door de appellant. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 22 december 2006. Tegen deze uitspraak ging de appellant in hoger beroep bij de Raad van State. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de minister opnieuw tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas kon concluderen, nu de eerdere uitspraak van de rechtbank in rechte onaantastbaar was geworden. De Raad van State stelde vast dat de minister gehouden was om de aanvraag opnieuw te beoordelen op basis van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, zoals eerder vastgesteld.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van 10 maart 2006 alsnog gegrond. De minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen van de Raad van State. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 1288,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 juni 2007.

Uitspraak

200700449/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/13330 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 27 oktober 2005 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 10 maart 2006 heeft de minister, voor zover thans van belang, de aanvraag van appellant opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 december 2006, verzonden op 3 januari 2007, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat de minister de asielaanvraag als ongeloofwaardig mocht afwijzen, heeft miskend dat het de minister niet vrijstond in het besluit van 10 maart 2006 alsnog tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas te concluderen, nu tegen het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 27 oktober 2005, dat de minister zich, gelet op het in zijn besluit van 6 september 2004 omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas ingenomen standpunt, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen waarde kan worden gehecht aan de door appellant aan de verklaringen van zijn familieleden ontleende vermoedens dat hij heeft te vrezen voor bloedwraak, geen hoger beroep is ingesteld.
2.1.1. Bij uitspraak van 27 oktober 2005 heeft de rechtbank, na de vaststelling dat de minister is uitgegaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas als zodanig, hetgeen door de gemachtigde van de minister ter zitting van de rechtbank desgevraagd is bevestigd, het besluit van 6 september 2004 vernietigd wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. In die uitspraak, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, heeft de rechtbank voorts overwogen dat de minister zich vervolgens niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen waarde kan worden gehecht aan de vermoedens die appellant ontleent aan de verklaringen van zijn familieleden met betrekking tot de gestelde vrees voor bloedwraak. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat het de minister, nadat hij het asielrelaas van appellant als geloofwaardig had aangemerkt, niet meer vrij stond de verklaringen van diens familie en de – mede daarop – door hemzelf geuite vermoedens als zijnde onaannemelijk te betrekken bij de vraag of appellant in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.1.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat ten gevolge van voormelde uitspraak van 27 oktober 2005 slechts in rechte is komen vast te staan dat de motivering die aan het eerdere besluit ten grondslag was gelegd, de toets der kritiek niet kon doorstaan en dat geen bepaling in het recht valt aan te wijzen op grond waarvan het de minister thans niet meer vrij zou staan om, met inachtneming van voormelde uitspraak, een geheel nieuw besluit te nemen aan de hand van alle op dat moment bekende relevante feiten en omstandigheden.
2.1.3. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak no. 200206222/1 (AB 2003, 355) en 17 mei 2006 in zaak no. 200507265/1 (JB 2006/210) diende, nu tegen de uitspraak van 27 oktober 2005 geen hoger beroep is ingesteld, het besluit van 10 maart 2006 te worden genomen in overeenstemming met hetgeen de rechtbank in die uitspraak heeft geoordeeld.
Door te overwegen zoals in 2.1.2 weergegeven, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de minister, na het in rechte onaantastbaar worden van de uitspraak van 27 oktober 2005, gehouden was opnieuw te beslissen op de door appellant op 6 januari 2004 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met inachtneming van de rechtsoordelen welke aan de in die uitspraak neergelegde vernietiging van het eerdere besluit ten grondslag zijn gelegd, aan welke gehoudenheid in het vervolg van de procedure niet meer kon worden afgedaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden, diende de minister bij zijn hernieuwde beoordeling van de asielaanvraag uit te gaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, daaronder begrepen het oordeel van de rechtbank over het realiteitsgehalte van de door appellant aan de verklaringen van zijn familieleden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar Afghanistan te wachten staat. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 2 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 10 maart 2006 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt, gelet op het hiervoor overwogene, evenzeer voor vernietiging in aanmerking. De minister dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.3. De minister dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 december 2006 in zaak no. AWB 06/13330;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 10 maart 2006, kenmerk 0401-06-0609;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007
32-527.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak