ECLI:NL:RVS:2014:1760

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
201310869/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing uitzetting door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 30 oktober 2013 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze aanvraag werd op 30 september 2010 door de minister van Justitie afgewezen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing op 18 juni 2013 opnieuw ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er relevante gewijzigde feiten en omstandigheden waren die een ex nunc beoordeling door de staatssecretaris rechtvaardigden. De vreemdeling had eerder geen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank die een eerder besluit van de staatssecretaris had vernietigd. De Raad van State stelde vast dat het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak gevolgen had voor de beoordeling van de beroepsgronden in het nieuwe beroep.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich niet voldoende had vergewist van de medische situatie van de vreemdeling en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris niet had hoeven onderzoeken of de vreemdeling na uitzetting de noodzakelijke medische behandeling kon krijgen. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201310869/1/V3.
Datum uitspraak: 8 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 oktober 2013 in zaak nr. 13/15783 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft op 13 juli 2010 een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 30 september 2010 afgewezen. Bij besluit van 14 maart 2011 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 november 2011 heeft de rechtbank 's- Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft in die uitspraak, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2011, in zaak nr. 201005001/1/V3, overwogen dat in het besluit van 14 maart 2011 ten onrechte geen inzicht is geboden in het antwoord op de vraag of de vreemdeling na uitzetting de voor hem noodzakelijke behandeling kan krijgen, nu de staatssecretaris zich er ten tijde van het nemen van het besluit niet van heeft vergewist dat de vreemdeling daadwerkelijk kan worden verwijderd en de medische situatie van de vreemdeling dusdanig ernstig is dat het uitblijven van behandeling blijkens het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 13 september 2010 zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
3. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat thans sprake is van relevante gewijzigde feiten en omstandigheden, die ertoe leiden dat het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van 4 november 2011 niet in de weg staat aan een ex nunc beoordeling door de staatssecretaris en een beoordeling daarvan door de rechtbank.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat - samengevat weergegeven - de rechtbank aldus een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200206222/1 (Brummen).
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 6 augustus 2003 heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtbank een eerder besluit heeft vernietigd, tot gevolg dat, indien in beroep tegen het nieuwe besluit op de aanvraag beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2007 in zaak nr. 200700449/1 volgt dat slechts nieuw gebleken feiten of omstandigheden een hernieuwde beoordeling van een eerder verworpen beroepsgrond kunnen rechtvaardigen.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 18 juni 2013 op het standpunt gesteld dat de Afdeling inmiddels is teruggekomen op de uitspraak van 21 juli 2011 en dat het (gewijzigde) oordeel van de Afdeling, zoals neergelegd in bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, in zaak nr. 201103342/1/V2 aansluit bij zijn oordeel dat aan het BMA geen advies wordt gevraagd over de vraag of medische behandeling in het land van herkomst mogelijk is, indien een vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. De rechtbank kan derhalve niet worden gevolgd in haar oordeel in de uitspraak van 4 november 2011 dat hij zich ervan moet vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan de reisvoorwaarden wordt voldaan en hij dat niet kan uitstellen tot het moment dat daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan, aldus de staatssecretaris in zijn besluit.
3.3. Dat de Afdeling, naar is gesteld, op de uitspraak van 21 juli 2011 is teruggekomen, is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan het niet instellen van hoger beroep de staatssecretaris niet kan worden tegengeworpen. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de vreemdeling zich thans in de bezwaarprocedure op het standpunt stelt dat hij afkomstig is uit Sierra Leone, omdat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit de eerdere - onberoepen gebleven - uitspraak van 4 november 2011 niet volgt dat de opdracht van de rechtbank om de beschikbaarheid van medische behandeling te (laten) onderzoeken is beperkt tot Guinee. De rechtbank heeft mitsdien ten onrechte opnieuw beoordeeld of de staatssecretaris al dan niet terecht heeft daargelaten of de vreemdeling na uitzetting de voor hem noodzakelijke medische behandeling kan verkrijgen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 juni 2013 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt, gelet op het hiervoor overwogene, evenzeer voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 oktober 2013 in zaak nr. 13/15783;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 18 juni 2013, kenmerk 2007-51-2098;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2014
53.