ECLI:NL:RBDHA:2025:13331

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
NL25.28239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de rechtmatigheid van de ophouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door mr. B. Snoeij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 5 juni 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat de ophouding op onjuiste gronden had plaatsgevonden, omdat zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de minister niet op de juiste grondslag had gehandeld bij de ophouding. Ondanks het vastgestelde gebrek in de ophouding, oordeelde de rechtbank dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitviel, omdat de minister wel degelijk had mogen ophouden. De rechtbank stelde vast dat eiser minder dan 24 uur in een politiecel had verbleven en dat er geen lichter middel dan inbewaringstelling kon worden toegepast. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de minister echter wel in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.28239

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. B. Snoeij),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. Bij besluit van 5 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft op 26 juni 2025 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [persoon A]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring was rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is eiser op een juiste grondslag opgehouden?
4. Eiser voert aan dat de ophouding voorafgaand aan de inbewaringstelling op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Hij is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, omdat de identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld en bleek dat eiser geen rechtmatig verblijf had. In de maatregel van bewaring van 5 juni 2025 staat echter onder meer aangekruist dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit en of nationaliteit van eiser. Op grond hiervan betoogt eiser dat ten onrechte en op onjuiste gronden aan de ophouding artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 ten grondslag is gelegd.
4.1.
Deze beroepsgrond van eiser slaagt. De minister heeft eiser niet op de juiste grondslag opgehouden. Eiser is weliswaar als Dublinclaimant door de Duitse autoriteiten met een laisser-passer overgedragen aan Nederland, maar alleen daarmee staat eisers identiteit niet vast. Zoals de minister op de zitting ook heeft toegelicht, kan dat immers alleen gebeuren aan de hand van authentieke identiteitsdocumenten. De minister heeft er in zijn reactie alleen op gewezen dat eiser is overgedragen in het kader van de Dublinverordening met een laisser-passer en dat daarom tijdens de oplegging van de maatregel van bewaring terecht is aangekruist dat nader onderzoek nodig was naar de identiteit en nationaliteit van eiser. Dat neemt niet weg dat eiser geen authentieke identiteitsdocumenten had, zodat de minister zijn identiteit niet onmiddellijk kon vaststellen en de grondslag van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 niet kon worden gebruikt als grondslag voor de ophouding. Dat in de maatregel van bewaring met juistheid is aangekruist dat eiser in bewaring is gesteld omdat zijn identiteit en nationaliteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, neemt de tegenstrijdigheid tussen de grondslag van ophouding en de grondslag van bewaring niet weg. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een gebrek in het voortraject vanwege een onjuiste ophoudingsgrondslag. Een dergelijk gebrek maakt de daaropvolgende inbewaringstelling echter alleen onrechtmatig als de met de inbewaringstelling gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [1] Er dient dus een belangenafweging plaats te vinden.
4.2.
De rechtbank overweegt dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de minister uitvalt. Daarvoor vindt de rechtbank van belang dat de minister eiser wel had mogen ophouden, nu ook niet is betwist dat eiser geen identiteitsdocumenten had en zijn identiteit dus niet kon worden vastgesteld, zoals dat ook vermeld staat in de maatregel van bewaring. Daar komt bij dat de maximale duur van de ophouding op grond van het tweede of het derde lid van artikel 50 evenveel uren bedraagt. [2] De ernst van het gebrek is voor eiser daardoor beperkt. Eiser heeft ook niet toegelicht in welk belang hij is geschaad: hij heeft het in feite enkel gehouden bij de constatering dat er een gebrek is. Aan het belang van de minister om eiser vanwege het (niet betwiste) onttrekkingsrisico in bewaring te kunnen stellen komt daarom meer gewicht toe dan aan het belang van eiser om vanwege het gebrek in de ophouding in vrijheid te mogen blijven. De rechtbank stelt dus wel een gebrek in de ophouding vast, maar dit gebrek leidt niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig was. Wel zal de rechtbank een proceskostenveroordeling uitspreken vanwege dit gebrek. [3]
Heeft eiser te lang in een politiecel verbleven?
5. Eiser voert aan dat hij langer dan 24 uur in een politiecel heeft verbleven nadat aan hem de maatregel van bewaring is opgelegd. In het dossier zit namelijk een verklaring van een wachtmeester, waarin een melding wordt gemaakt over dat eiser langer dan 24 uur is vastgehouden nadat hij is overgeplaatst naar [plaats].
5.1.
Uit het ‘proces-verbaal ophouding en onderzoek’ blijkt dat eiser op 5 juni 2025 om 10.35 uur is opgehouden. Uit het document ‘beëindiging van het verblijf in de politiecel’ van 10 juni 2025 blijkt dat eiser op 5 juni 2025 om 14.15 uur in bewaring is gesteld en dat het verblijf in de politiecel op diezelfde datum om 19.00 uur is geëindigd. Dit betekent dat eiser minder dan 24 uur in de politiecel heeft verbleven. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
6. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte geen lichter middel heeft opgelegd, omdat eiser een asielaanvraag heeft ingediend en in het asielzoekerscentrum zou kunnen verblijven.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het risico op onttrekking aan het toezicht bij het opleggen van een lichter middel in plaats van een inbewaringstelling te groot was. De rechtbank verwijst daarbij in eerste instantie naar de onbestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Het feit dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend en in een asielzoekerscentrum kan verblijven, maakt dat niet anders. Daar komt bij dat eiser eerder reeds tweemaal (op 15 november 2024 en op 1 december 2024) met onbekende bestemming is vertrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister in de maatregel verder voldoende ingegaan op de medische en psychische omstandigheden van eiser en heeft hij geen aanleiding hoeven zien om een lichter middel dan inbewaringstelling toe te passen en te concluderen dat de detentie voor eiser onevenredig bezwarend is. Voor eiser is in het detentiecentrum medische zorg beschikbaar, die verondersteld moet worden vergelijkbaar te zijn met de medische zorg in de vrije maatschappij. Indien eiser meent dat hij niet de benodigde zorg krijgt, dan kan hij daarover een klacht indienen bij de directeur van het detentiecentrum. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Gelet op het gebrek in de ophouding veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Göbel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2814, r.o. 2.3.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2439, r.o. 1.1.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4204, r.o. 1.
4.Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.