ECLI:NL:RBDHA:2025:13331
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bewaring van een vreemdeling en de rechtmatigheid van de ophouding
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door mr. B. Snoeij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 5 juni 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat de ophouding op onjuiste gronden had plaatsgevonden, omdat zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de minister niet op de juiste grondslag had gehandeld bij de ophouding. Ondanks het vastgestelde gebrek in de ophouding, oordeelde de rechtbank dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitviel, omdat de minister wel degelijk had mogen ophouden. De rechtbank stelde vast dat eiser minder dan 24 uur in een politiecel had verbleven en dat er geen lichter middel dan inbewaringstelling kon worden toegepast. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de minister echter wel in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,00.