In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, mede namens haar minderjarige kind, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De Minister van Asiel en Migratie, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 juni 2025 is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en is de zaak behandeld.
De rechtbank overweegt dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin is bepaald dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen indien een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte gebruik maakt van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening, omdat er een risico zou zijn op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. De rechtbank stelt vast dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiseres heeft echter niet voldoende concrete aanwijzingen aangedragen om aan te tonen dat dit in haar geval niet zou gelden.
De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat hij niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres, omdat zij niet heeft aangetoond dat er sprake is van een reëel risico op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling in Kroatië. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.