ECLI:NL:RBDHA:2025:13311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
NL25.23915
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Kroatië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, mede namens haar minderjarige kind, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De Minister van Asiel en Migratie, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 juni 2025 is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en is de zaak behandeld.

De rechtbank overweegt dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin is bepaald dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen indien een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte gebruik maakt van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening, omdat er een risico zou zijn op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. De rechtbank stelt vast dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiseres heeft echter niet voldoende concrete aanwijzingen aangedragen om aan te tonen dat dit in haar geval niet zou gelden.

De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat hij niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres, omdat zij niet heeft aangetoond dat er sprake is van een reëel risico op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling in Kroatië. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.23915

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, mede namens haar minderjarige kind, [minderjarige]

V-nummers: [v-nummer 1] en [v-nummer 2]
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL25.23916).
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 27 juni 2025 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen G. Dogruyol. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid en onder c, van de Dublinverordening.
2. Eiseres voert aan dat verweerder blijkens het bestreden besluit in ieder geval gebruik maakt van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening als er een risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. Dit geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangezien artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening hiertoe al verplicht, aldus eiseres.
2.1.
In paragraaf C2/5 van de Vc is, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:

Discretionaire bepalingen
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr.604/2013, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
• er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
• bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; of
• er zijn naar het oordeel van de IND proceseconomische redenen, met name wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en na afhandeling van het verzoek in de procedure conform artikel 3.109ca, Vb, binnen afzienbare tijd terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.
(…)”
2.2.
Eiseres betoogt op zichzelf terecht dat de eerstgenoemde situatie, anders dan het beleid van de verweerder veronderstelt, geen discretionaire bevoegdheid betreft. Deze situatie ziet namelijk op de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening waarin is bepaald dat als een lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, de verzoeker niet kan worden overgedragen en de lidstaat die belast is met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, zelf verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Dit betreft een rechtstreekse verplichting en hoort naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet thuis in een paragraaf over de toepassing van de discretionaire bevoegdheid van verweerder. Doordat deze situatie daar echter wel in is opgenomen en in besluiten vaak voorop wordt gesteld – bij de beoordeling van zowel het interstatelijk vertrouwensbeginsel als de bijzondere, individuele omstandigheden – creëert verweerder onduidelijkheid. Dit zorgt ook voor een ongewenste vermenging van argumenten die enerzijds het interstatelijk vertrouwensbeginsel betreffen en anderzijds zien op toepassing van de discretionaire bevoegdheid door verweerder. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om aan dit onjuiste beleidsuitgangspunt juridische gevolgen te verbinden, als verweerder bij de (inhoudelijke) beoordeling of een lidstaat zijn internationale verplichtingen al dan niet nakomt, wel overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening handelt. Van strijd daarmee is de rechtbank in dit geval niet gebleken, gelet op de navolgende overwegingen.
3. Eiseres betoogt dat ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zij heeft geen asielaanvraag in Kroatië willen indienen en is gedwongen om haar vingerafdrukken af te staan. Verweerder heeft haar bovendien ten onrechte tegengeworpen dat zij haar eerdere ervaringen niet nader heeft onderbouwd. Daarbij is van belang dat de door haar afgelegde verklaringen immers passen bij het algemene beeld dat ook in het AIDA-rapport, update 2023 over Kroatië wordt geschetst.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft eerder geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, en heeft dat – bij uitspraak van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4037) – opnieuw bevestigd.
3.2.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Kroatië zijn internationale verplichtingen tegenover eiseres zal nakomen en dat de behandeling van eiseres in Kroatië niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiseres om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat zij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan zij objectieve (landen)informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Kroatië overleggen of verklaringen afleggen over haar eigen ervaringen met het asiel- en opvangsysteem in Kroatië. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, als eiseres aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218).
3.3.
Eiseres is hierin niet geslaagd. De rechtbank overweegt allereerst dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling verweerder ervan mag uitgaan dat de in het Eurodac-systeem geregistreerde informatie juist is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1583). Eiseres is in Kroatië geregistreerd met een referentienummer met het [cijfer] . Op basis van de Eurodac-verordening (Verordening (EU) nr. 603/2013) betekent dit dat eiseres in dat land asiel heeft aangevraagd (Artikel 24, vierde lid, van de Eurodac-verordening). Dat zij in Kroatië zou zijn gedwongen om haar vingerafdrukken af te staan, betekent bovendien nog niet dat de autoriteiten van Kroatië zich onrechtmatig hebben gedragen. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Eurodacverordening zijn lidstaten verplicht vreemdelingen die illegaal het grondgebied van de lidstaten binnenkomen, te registeren, zoals Kroatië bij eiseres heeft gedaan door onder meer haar vingerafdrukken af te nemen. Als eiseres van mening is dat de Kroatische autoriteiten deze vingerafdrukken onder dwang hebben afgenomen of dat Kroatië zijn verplichtingen niet nakomt, dient zij hierover te klagen bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het indienen van een klacht bij voorbaat zinloos is; zij heeft alleen verklaard geen klacht te hebben ingediend omdat ze daar zo snel mogelijk weg wilde. Ook de verklaringen van eiseres dat zij eerder samen met haar zoon onder erbarmelijke omstandigheden in Kroatië heeft geleefd, en dat het aldaar ontbrak aan medische voorzieningen, kunnen niet tot het oordeel leiden dat er niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië kan worden uitgegaan. Dat deze verklaringen (zouden) passen bij het door eiseres aangehaalde AIDA-rapport is hiervoor onvoldoende. Dit rapport is immers reeds betrokken bij de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024 en de rechtbank ziet geen aanleiding om hier nu anders over te oordelen. Bovendien heeft Kroatië met de acceptatie van de Dublinclaim gegarandeerd dat zal worden gehandeld overeenkomstig de internationale verplichtingen. De verdragen en de diverse Europese richtlijnen op het gebied van internationale bescherming gelden ook ten aanzien van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië. Voor zover eiseres zich aldaar geconfronteerd zou zien met problemen, dient zij hierover te klagen bij de Kroatische (hogere) autoriteiten. Niet is gebleken dat klagen bij de Kroatische autoriteiten voor eiseres niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is.
3.4.
Nu verweerder dus mag uitgaan van het vermoeden dat de Kroatische autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiseres niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar overdracht aan Kroatië het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. De hiertoe aangedragen beroepsgronden kunnen dus niet slagen.
4. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd of en hoe het criterium van onevenredige hardheid in overeenstemming is met het Unierecht en de bedoelingen van de Europese wetgever.
4.1.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Uit het arrest M.A. e.a. (ECLI:EU:C:2019:53) van het Hof van Justitie van 23 januari 2019 volgt dat een lidstaat een beoordelingsbevoegdheid heeft om uit te maken in welke omstandigheden hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door de discretionaire bepaling van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Het Hof merkt daarbij tevens op dat het Unierecht aan het uitoefenen van die bevoegdheid geen bijzondere voorwaarden stelt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de invulling die verweerder aan deze bevoegdheid geeft in strijd is met het Unierecht. Uit het arrest M.A. vloeit voort dat verweerder alleen op nationaalrechtelijke gronden gehouden kan zijn vanwege onevenredige hardheid de behandeling aan zich te trekken.
5. Voor zover eiseres nog heeft bedoeld een beroep te doen op de discretionaire bevoegdheid van verweerder (als bedoeld in paragraaf C2/5 van de Vc, tweede gedachtestreepje), slaagt dit niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2014:2484 en de uitspraak van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717) volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet ook van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen die de overdracht onevenredig hard maken. Dit is ook op goede gronden zodanig door verweerder beoordeeld.
6. Het beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.