ECLI:NL:RBDHA:2025:12813

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
SGR 24/6901
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning verleend voor tijdelijk gebruik agrarische grond door bestratingsbedrijf; bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend voor het tijdelijk gebruik van agrarische grond door een bestratingsbedrijf. Eiseres, Exploitatiemaatschappij Leeuwenbergh Golf B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat het college dit ten onrechte had gedaan, omdat eiseres als eigenaresse van een aangrenzend perceel met een golfbaan feitelijke gevolgen van enige betekenis kan ondervinden van het vergunde gebruik. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van eiseres alsnog inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het afweek van de beheersverordening en dat de belangen van eiseres niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank heeft de omgevingsvergunning uiteindelijk ongegrond verklaard, maar het college heeft het recht op proceskosten en griffierecht aan eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/6901

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2025 in de zaak tussen

Exploitatiemaatschappij Leeuwenbergh Golf B.V., uit Den Haag, eiseres

(gemachtigde: mr. K.W. Menig)
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. S.J.C. Hocks).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghoudster] B.V.uit [vestigingsplaats] (vergunninghoudster).

Samenvatting

1. Vergunninghoudster heeft een omgevingsvergunning voor het tijdelijk gebruiken van de agrarische grond behorende bij de dienstwoning [adres] in [plaats] voor het vestigen van een bestratingsbedrijf voor een periode van vijf jaar. Het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend, is door het college niet-ontvankelijk verklaard. Tegen het bestreden besluit waarbij dat is gebeurd, heeft eiseres beroep ingesteld.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd. Het beroep is dus gegrond en eiseres heeft daarom in zoverre gelijk.
1.2.
De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. [1] De rechtbank heeft daarom zelf in de zaak voorzien [2] door het bezwaar tegen het primaire besluit, waarin eiseres ontvankelijk is, ongegrond te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit op bezwaar. Eiseres heeft daarom in zoverre geen gelijk.
1.3.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en wat de gevolgen daarvan zijn.

Inleiding

2. Eiseres exploiteert onder de naam ‘Haagse Golfvereniging Leeuwenbergh’ een golfbaan. De golfbaan is gelegen is op een perceel dat deels grenst aan het perceel waarop vergunninghoudster onder de naam ‘ [bedrijfsnaam] B.V.’ haar onderneming heeft gevestigd die onder meer grond-, sloop- en straatwerkzaamheden uitvoert. In het verleden was op het perceel van vergunninghoudster een veehouderij gevestigd waar eerst varkens en later schapen werden gehouden. Op het terrein stond een grote schuur, die door vergunninghoudster is verwijderd. De dienstwoning op het perceel aan de [adres] doet nu dienst als kantoor, terwijl de bijbehorende grond wordt gebruikt voor de opslag voor bouwhekken, bestratingsmateriaal, rijplaten en machines, zoals shovels. Beide percelen zijn gelegen in [het gebied] , waarop de Beheersverordening [gebied] (de beheersverordening) van toepassing is. Op het perceel rust de bestemming ‘Agrarisch -3’ die niet voorziet in het vergunde gebruik.

Procesverloop

3. Met het primaire besluit van 24 januari 2024 heeft het college, in afwijking van de beheersverordening, de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de duur van maximaal vijf jaar. [3]
3.1.
Met het bestreden besluit van 25 juli 2024 heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat eiseres als eigenaresse van een aangrenzend perceel geen feitelijke gevolgen ondervindt van het vergunde gebruik. Omdat het college hiermee afwijkt van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften Den Haag [4] (de commissie) van 8 juli 2014, is in het bestreden besluit de reden voor de afwijking vermeld en is het advies van de commissie met het bestreden besluit meegezonden. [5]
3.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft stukken ingediend.
3.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres vertegenwoordigd door bestuurslid [naam 1] , de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van het college en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [naam 2] .

Beoordeling door de rechtbank

Heeft het college het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4. Partijen zijn onder meer verdeeld over de vraag of eiseres belanghebbende is. De beantwoording van die vraag is bepalend voor de beantwoording van de vraag of het college het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat alleen door een belanghebbende bezwaar kan worden gemaakt. [6] De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. [7] Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. [8]
Bij besluiten krachtens de Wabo, zoals het primaire besluit [9] , wordt belanghebbendheid in beginsel aangenomen bij, onder meer, eigenaren van een perceel dat grenst aan het perceel waarover het besluit gaat of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. [10] Van het uitgangspunt dat eigenaren van aangrenzende percelen in beginsel belanghebbenden zijn, kan alleen worden afgeweken als uitgesloten is dat betrokkene feitelijke gevolgen ondervindt. Dat brengt mee dat moet worden onderzocht worden of er feitelijke gevolgen zijn. [11]
Bij het onderzoek naar feitelijke gevolgen wordt volgens vaste rechtspraak acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. [12]
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat het perceel van eiseres met daarop de golfbaan voor een deel grenst aan het perceel van vergunninghoudster en dat daarom van aangrenzende percelen sprake is. Eiseres is daarom in beginsel belanghebbende. Van dat uitgangspunt kan alleen worden afgeweken als uitgesloten is dat eiseres feitelijke gevolgen ondervindt, wat voor het college een onderzoeksplicht meebrengt. Gelet op de door de Afdeling in dit verband gebruikte term ‘uitgesloten’ is het niet voldoende om feitelijke gevolgen onaannemelijk te achten; de afwezigheid daarvan moet vaststaan.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat niet uitgesloten is dat eiseres feitelijke gevolgen ondervindt en overweegt daartoe het volgende.
4.3.1.
Het college stelt dat er geen feitelijke gevolgen zijn en wijst erop dat op grond van de bestemming die op het aangrenzende perceel rust ook (zwaar) landbouwverkeer is toegestaan en dat de percelen van elkaar gescheiden zijn door een hekwerk, beplanting en water, zodat de feitelijke exploitatie van de golfbaan niet wordt belemmerd.
4.3.2.
Hoewel dat laatste op zichzelf genomen juist is, is daarmee niet uitgesloten dat eiseres feitelijke gevolgen ondervindt als hier bedoeld. Van en naar het terrein van vergunninghoudster zal immers naar verwachting geregeld zwaar verkeer rijden, zoals shovels maar ook (vracht)wagens die geschikt zijn voor het transport van de materialen die daar liggen opgeslagen, zoals bouwhekken, bestratingsmateriaal en rijplaten. Ook is niet uit te sluiten dat het op- of afladen van de op het terrein op te slaan of opgeslagen materialen door middel van bijvoorbeeld een autolaadkraan, voor de op die momenten op de golfbaan aanwezige spelers hoorbaar kan zijn. De rechtbank betrekt hierbij de afstand van ongeveer 20 m tussen de plek waar de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden en de golfbaan, alsmede het feit dat vergunninghoudster ter zitting heeft verklaard dat er twee à driemaal per dag verkeer vanaf haar terrein wegrijdt of aankomt, wat niet gemotiveerd is betwist. Dat op grond van de agrarische bestemming ook al in enige mate zwaar verkeer mogelijk was is in dit verband niet doorslaggevend.
4.3.3.
Ook wat de factor ‘zicht’ betreft zijn gevolgen van enige betekenis niet uitgesloten. De beplanting tussen het perceel van eiseres en dat van vergunninghoudster is neergezet om de materiaalopslag op het perceel van vergunninghoudster voor bezoekers van de golfbaan aan het zicht te onttrekken, zoals eiseres ter zitting heeft verklaard, maar afgaand op de foto’s in het dossier lijkt met name ’s winters niet uitgesloten dat vanaf de golfbaan toch enige mate van zicht op het bedrijfsterrein zal bestaan. Een boerenschuur op een weiland, al dan niet met kleinvee eromheen, biedt een ander aanzicht dan de opslag van de al eerder genoemde materialen.
4.4.
Gelet op het voorgaande is niet uitgesloten dat eiseres feitelijke gevolgen ondervindt van het vergunde gebruik van het aangrenzende perceel. Voor zover er aan getwijfeld kan worden of dat gevolgen van enige betekenis zijn, moet eiseres het voordeel van de twijfel krijgen. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:499. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiseres gevolgen van enige betekenis van het naastgelegen perceel ondervindt. Eiseres is daarom belanghebbende bij het primaire besluit.

Conclusie

5. Dit betekent dat het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en het bezwaar ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.

Beoordeling van het bezwaar

6. De rechtbank zal het bezwaar vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting en in het navolgende alsnog inhoudelijk beoordelen. [13] De rechtbank betrekt daarbij dat de mogelijkheid daartoe met partijen op de zitting is besproken en zij daarmee op voorhand hebben ingestemd. Partijen hebben over en weer gereageerd op elkaars standpunten, die in beroep niet wezenlijk anders luiden dan in bezwaar.
Heeft het college voldoende gemotiveerd waarom afwijken van de beheersverordening vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is en is de belangenafweging voldoende?
6.1.
Eiseres betoogt samengevat dat onvoldoende is gemotiveerd wat de noodzaak is om van de beheersverordening af te wijken en dat niet inzichtelijk is waarom het college aan de belangen van vergunninghoudster meer gewicht heeft toegekend dan die van eiseres. Eiseres stelt dat de omgevingsvergunning ingaat tegen de lijn van het Rapport Toekomstbeeld Ambitiedocument [gebied] en de opvatting van de gemeenteraad dat er geen ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden voordat een omgevingsvisie voor [het gebied] is vastgesteld. Ook wijst zij op wat er in de gemeenteraad aan kritiek is geleverd.
6.1.1.
De rechtbank overweegt dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de aan het college toegekende bevoegdheid om in afwijking van de beheersverordening een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en dat het college de betrokken belangen moet afwegen. [14] Anders dan eiseres betoogt, hoeft geen noodzaak te worden aangetoond om van de beheersverordening te kunnen afwijken, zoals het college met het primaire besluit heeft gedaan.
6.1.2.
De rechtbank overweegt dat het college kenbaar heeft meegewogen dat een deel van het perceel gelegen is binnen de contour van het bedrijventerrein die de gemeente en de provincie Zuid-Holland hanteren. Voor het bedrijventerrein loopt een traject om tot een toekomstvisie te komen en wordt onderzoek gedaan naar uitbreiding. Eiseres heeft dit niet betwist. Het Rapport Toekomstbeeld Ambitiedocument [gebied] uit 2022 is een integraal toetsingskader voor toekomstige ontwikkelingen zoals het rapport toelicht, maar is geen planologisch toetsingskader waaraan door het college bij de beoordeling van de aanvraag doorslaggevende betekenis had moeten worden toegekend. De rechtbank merkt daarbij op dat dit rapport niet afwijzend staat tegenover bedrijvigheid in [het gebied] als geheel. [15]
6.1.3.
Het voorgaande wordt niet anders door de motie van de gemeenteraad waar eiseres op doelt, door haar overgelegd als productie 9 bij het beroepschrift. De vraag in hoeverre het college al dan niet uitvoering geeft aan moties van de gemeenteraad is een politieke, en er bestaat geen rechtsregel die het college verplicht dergelijke moties te volgen bij de uitvoering van zijn bevoegdheden op grond van de Wabo. De rechtbank overweegt ten overvloede dat die motie een verzoek aan het college inhoudt om te bepalen dat het IPP [16] “(…) geen grote ontwikkelingen mag vormgeven op het bedrijventerrein [straatnaam] voordat de gemeenteraad van Den Haag een duidelijke opdracht en kaders heeft vastgesteld voor de Vlietzoom in zijn geheel en het bedrijventerrein [straatnaam] in het bijzonder.”Die motie ziet specifiek op het bedrijventerrein [straatnaam] en de rol van de IPP in het vormgeven van grote ontwikkelingen. Dat is bij de verleende omgevingsvergunning niet aan de orde. Voor zover eiseres betoogt dat eerst een omgevingsvisie voor [het gebied] moet zijn vastgesteld voordat er ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden, biedt de tekst van de motie naar het oordeel van de rechtbank geen steun voor die opvatting.
6.1.4.
Wat er volgens eiseres door gemeenteraadsleden tijdens de commissie Ruimte op 28 februari 2024 en tijdens de vergadering van 14 maart 2024 aan kritiek geleverd is op de omgevingsvergunning, maakt het voorgaande niet anders. Ook daarvoor geldt dat het wel of niet volgen van standpunten of uitspraken in de gemeenteraad door het college primair een politieke kwestie is, waarover eventueel in de raad verantwoording kan worden afgelegd, maar die niet doorslaggevend is bij de beoordeling van een besluit als waar het hier om gaat. Met de omgevingsvergunning is overigens niet de bestemming van het perceel gewijzigd, maar is alleen tijdelijk gebruik in afwijking van de beheersverordening vergund. Dat in de gemeenteraad zou zijn aangevoerd dat bedrijvigheid met zwaar transport niet past binnen de term ‘Vlietwaardig’ kan kloppen, maar het college is daaraan niet gebonden.
6.1.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in belangrijke mate gewicht toe kunnen kennen aan de omstandigheid dat de omgevingsvergunning voor beperkte duur is verleend en dat daaraan als voorschrift is verbonden dat na het verlopen van de geldigheidsduur van de vergunning de situatie die bestond voor verlening van de vergunning hersteld dient te worden, dan wel in overeenstemming dient te worden gebracht met de wettelijk toegestane situatie. Bij de huidige stand van zaken is [het gebied] , naar de rechtbank begrijpt, nog volop in ontwikkeling. De omgevingsvergunning staat toekomstige ontwikkelingen in het gebied echter niet (blijvend) in de weg.
6.1.6.
Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de omgevingsvergunning exploitatie van de golfbaan in de weg zou staan. Weliswaar is sprake van aangrenzende percelen, maar het college heeft kunnen meewegen dat het gedeelte van het perceel van eiseres dat aan dat van vergunninghoudster grenst, verhoudingsgewijs beperkt is, terwijl de daar aanwezige beplanting het zicht van bezoekers van de golfbaan op het aangrenzende perceel beperkt. Ook heeft het college het standpunt mogen innemen dat eventuele geluidhinder naar verwachting niet zodanig is dat dat het gebruik van de golfbaan onevenredig zou raken. Overigens is niet gesteld of gebleken dat eiseres klachten heeft ontvangen van leden van de golfvereniging of te kampen heeft met teruglopende bezoekers- of ledenaantallen sinds het aangrenzende perceel op de vergunde wijze in gebruik genomen is.
6.1.7.
De rechtbank is van oordeel dat het college de afwijking van de beheersverordening voldoende heeft gemotiveerd, terwijl eiseres daarentegen onvoldoende concreet heeft toegelicht welke van haar belangen door het college niet (voldoende) zijn meegewogen. Dat het college volgens eiseres ook de recreatieve waarde van het gebied had moeten meewegen, vindt geen steun in de bestemmingsomschrijving bij ‘Agrarisch-3’ van de beheersverordening. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar betoog.
Is het verlenen van de omgevingsvergunning in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?
6.2.
Eiseres betoogt dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met de rechtszekerheid, waartoe zij aanvoert dat de omgevingsvergunning niet aansluit op de definitie ‘Vlietwaardig’ als bedoeld in het Rapport Toekomstbeeld Ambitiedocument [gebied] . Zij betoogt dat, voordat vergunningen zoals hier aan de orde worden verleend, eerst een heldere onherroepelijke omgevingsvisie moet worden vastgesteld, zodat duidelijk is wat de mogelijkheden zijn in [het gebied] .
6.2.1.
De rechtbank overweegt dat het Rapport Toekomstbeeld Ambitiedocument [gebied] vermeldt dat het begrip ‘Vlietwaardig’ verder uitgewerkt zal moeten worden om het concreet en bruikbaar te maken. [17] De definitie van ‘Vlietwaardig’ staat dus niet vast. Voor zover in dat rapport al wel is ingevuld wat ‘Vlietwaardig’ inhoudt, is het college daaraan niet gebonden bij de beoordeling van de aanvraag, gelet op wat hiervoor onder 6.1.2 van deze uitspraak is overwogen.
6.2.2.
Dat eiseres duidelijkheid wil over wat er in [het gebied] mogelijk is in de vorm van een onherroepelijk vastgestelde omgevingsvisie is vanuit haar perspectief begrijpelijk, maar dit laat onverlet dat het college de beleidsruimte heeft om in afwijking van de beheersverordening een omgevingsvergunning te verlenen. Niet is gebleken dat het college kenbaar heeft gemaakt van die beleidsruimte geen gebruik te zullen maken tot er een omgevingsvisie is. De kennelijke wens van eiseres dat het college die bevoegdheid niet gebruikt tot er een definitieve omgevingsvisie is, levert dus geen strijd op met het rechtszekerheidsbeginsel.
6.2.3.
Omdat de periode waarvoor de vergunning is verleend duidelijk is, evenals de voorwaarde om na het verlopen van de geldigheidsduur van de vergunning de situatie die bestond voor verlening van de vergunning te herstellen dan wel in overeenstemming te brengen met de wettelijk toegestane situatie, bestaat ook overigens geen grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is verleend. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in dit betoog.
Is het verslag van de hoorzitting in bezwaar incompleet?
6.3.
Tot slot betoogt eiseres dat het verslag van de hoorzitting incompleet is.
6.3.1.
Het advies van de commissie bevat een verslag van het horen als bedoeld in artikel 7:13, zesde lid, van de Awb. Dat in dit vijf pagina’s tellende verslag, dat slechts een zakelijke weergave van het tijdens de hoorzitting verhandelde is, voor de behandeling van het bezwaar essentiële vragen en opmerkingen zijn weggelaten, is niet gebleken. [18] De rechtbank volgt eiseres daarom niet in dit betoog.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond.
7.1.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit.
7.2.
Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is, krijgt eiseres het betaalde griffierecht van € 371,- terug. Zij krijgt ook een vergoeding van haar in beroep gemaakte proceskosten. Het college moet deze bedragen betalen.
7.3.
De vergoeding voor de proceskosten van eiseres stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroep door haar gemachtigde en 1 punt voor het verschijnen ter zitting door haar gemachtigde met een waarde per punt: € 907,- bij een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-;
  • gelast het college het griffierecht van € 371,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
3.Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
4.Een commissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb.
5.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb.
6.Zie artikel 7:1, eerste lid, in samenhang met artikel 8:1 van de Awb.
7.Zie artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3100.
9.Op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet en de datum waarop de aanvraag is ingediend, te weten 5 oktober 2023, is de Wabo van toepassing.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:641 en die van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671.
11.Zie r.o. 6.5 van de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1392.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2972.
13.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3592 en die van 22 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:203.
14.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1156.
15.Zo vermeldt p. 73 van dit rapport dat [het gebied] de groeiende werkgelegenheid kan faciliteren, bijvoorbeeld op Bedrijventerrein [straatnaam] III waar kans is “(…) voor uitbreiding van dit bedrijventerrein, richting de A4, in combinatie met een kwalitatieve upgrade en modernisering.”
16.IPP Haaglanden is een samenwerkingsverband tussen de gemeente Rijswijk en de gemeente Den Haag, gericht op duurzame gebiedsontwikkeling (https://ipphaaglanden.nl/over-ons/).
17.Rapport Toekomstbeeld Ambitiedocument [gebied] , p. 45, te vinden op: https://www.zuid-holland.nl/onderwerpen/ruimte/landschapspark-zuidvleugel/ [gebied] /.
18.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4969.