ECLI:NL:RBDHA:2025:1257

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
NL24.44968
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van asielzoeker aan Oostenrijk en de beoordeling van de overdrachtstermijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiser, die een asielaanvraag had ingediend, werd geconfronteerd met een overdrachtsbesluit aan Oostenrijk. De rechtbank behandelt de feiten rondom de asielaanvraag van eiser, die op 19 mei 2022 werd ingediend, en de daaropvolgende ontwikkelingen, waaronder de betrokkenheid van Bulgarije en Oostenrijk. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft besloten tot overdracht aan Oostenrijk, omdat de overdrachtstermijn niet was verstreken. De rechtbank legt uit dat de overdrachtstermijn was opgeschort door eerdere voorlopige voorzieningen en dat de minister voldoende informatie had om een terugnameverzoek aan Oostenrijk in te dienen. Eiser betoogde dat de minister niet tijdig had gehandeld en dat de overdracht van hem aan Oostenrijk van onevenredige hardheid getuigde, maar de rechtbank oordeelt dat de minister in redelijkheid kon besluiten om de asielaanvraag niet onverplicht in behandeling te nemen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.44968

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.A. Rinkes)
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 8 november 2024 waarin de minister heeft bepaald dat eiser zal worden overgedragen aan Oostenrijk.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 24 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat ging aan het bestreden besluit vooraf?
3. Op 19 mei 2022 heeft eiser in Nederland een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit het Eurodac-systeem blijkt dat eiser op 21 maart 2022 in Bulgarije en op 26 april 2022 in Oostenrijk om internationale bescherming heeft verzocht. Op 8 juli 2022 zijn de Bulgaarse autoriteiten akkoord gegaan met het verzoek van de Nederlandse autoriteiten om eiser terug te nemen. Bij besluit van 11 november 2022 heeft de minister besloten de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 13 december 2022 [1] heeft de voorzieningenrechter van de zittingsplaats Zwolle van deze rechtbank de voorlopige voorziening getroffen dat het besluit van 11 november 2022 wordt geschorst en dat eiser niet mag worden overgedragen aan Bulgarije totdat op het beroep tegen dat besluit is beslist. Bij uitspraak van 26 april 2023 [2] heeft de meervoudige kamer van de zittingsplaats Zwolle het beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 november 2022 vernietigd. De minister heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft bij uitspraak van 11 augustus 2023 [3] bepaald dat de minister bij wijze van voorlopige voorziening geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Bij uitspraak van 20 juni 2024 [4] heeft de Afdeling het hoger beroep (voor zover van belang) gegrond verklaard, de rechtbankuitspraak van 26 april 2023 vernietigd en het beroep van eiser alsnog ongegrond verklaard.
3.1.
In reactie op de aankondiging van de Nederlandse autoriteiten van 6 augustus 2024 van de overdracht van eiser aan Bulgarije berichten de Bulgaarse autoriteiten op 8 augustus 2024 dat zij deze overdracht niet kunnen accepteren, omdat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser niet langer op hen rust. De Bulgaarse autoriteiten wijzen daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van 12 januari 2023 [5] en op de omstandigheid dat zij op 28 mei 2022 het verzoek van de Oostenrijkse autoriteiten hebben geaccepteerd om eiser terug te nemen, maar dat vervolgens de overdrachtstermijn is verstreken zonder dat eiser is overgedragen. Daarom zijn de Bulgaarse autoriteiten van mening, zo schrijven zij, dat Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. De minister heeft daarop op 23 augustus 2024 een verzoek om de terugname van eiser ingediend bij de Oostenrijkse autoriteiten. Nadat de Oostenrijkse autoriteiten dit verzoek eerst hebben afgewezen, zijn zij op 4 september 2024 alsnog akkoord gegaan met de terugname van eiser.
3.2.
Bij brief van 24 oktober 2024 heeft de minister eiser ervan op de hoogte gesteld dat inmiddels is gebleken dat Oostenrijk mogelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming. Daarbij is eiser in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Dat heeft hij bij brief van 6 november 2024 gedaan. Daarna is het bestreden besluit genomen.
Waarover gaat het geschil?
4. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eiser een kopie zijn van dat wat hij in zijn brief van 6 november 2024 naar voren heeft gebracht in reactie op het schrijven van de minister van 24 oktober 2024. Hoewel de brief van 6 november 2024 officieel geen zienswijze is, heeft de minister in het bestreden besluit gereageerd op wat eiser in die brief heeft aangevoerd. Met enkel een herhaling van de inhoud van die brief heeft eiser niet toegelicht waarom de reactie van de minister in het bestreden besluit niet zou deugen of tekortschiet. Om die reden gaat de rechtbank hierna enkel in op dat wat eiser op de zitting uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht en waarover met partijen is gesproken.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat voor Oostenrijk kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Wel in geschil is of de termijn waarbinnen de minister eiser had moeten overdragen is verstreken waardoor Nederland de lidstaat is (geworden) die eisers verzoek om internationale bescherming moet behandelen. Ook in geschil is of de minister er terecht van uit is gegaan dat Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van eisers asielverzoek en of hij bij die lidstaat terecht een claimverzoek heeft ingediend. Tot slot is in geschil of de minister kon afzien van het aanwenden van de bevoegdheid uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening om eisers asielverzoek in behandeling te nemen, ondanks dat Nederland voor die behandeling niet verantwoordelijk is.
Is de overdrachtstermijn verstreken?
5. Eiser betoogt dat de minister er ten onrechte van uit gaat dat de termijn om hem aan een andere lidstaat over te dragen nog niet is verstreken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 30 maart 2023 [6] leidt eiser af dat een in de hoger beroepsfase toegewezen voorlopige voorziening, nadat in de beroepsfase een voorlopige voorziening was toegewezen, alleen dan schorsende werking heeft als in die uitspraak wordt bepaald dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort
.Dat is in het geval van eiser niet gebeurd. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft in de uitspraak van 11 augustus 2023 slechts bepaald dat de minister geen uitvoering hoeft te geven aan de rechtbankuitspraak van 26 april 2023
.Het gevolg van deze uitspraak was daarom enkel dat de minister de uitspraak van de rechtbank niet hoefde uit te voeren totdat op het hoger beroep was beslist. Deze uitspraak had geen gevolgen voor de overdrachtstermijn
.Ter onderbouwing van zijn betoog dat de overdrachtstermijn met de getroffen voorlopige voorziening van 11 augustus 2023 niet is opgeschort, verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023 [7] . Ook verwijst eiser naar de Afdelingsuitspraken van 18 januari 2024 [8] , 4 januari 2024 [9] en 29 december 2023 [10] waarin de Afdeling – anders dan in de uitspraak van 11 augustus 2023 – expliciet bepaalt dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort. Eiser wijst er nog op dat het enkel indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening niet leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn. [11] Eiser concludeert dat in zijn geval de overdrachtstermijn is verlopen op 26 oktober 2023, zes maanden na de rechtbankuitspraak van 26 april 2023.
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de overdrachtstermijn in eisers geval, door toewijzing van een voorlopige voorziening in zowel de beroepsfase als de hoger beroepsfase, opgeschort is geweest [12] en nog niet is verstreken.
5.2.
Uit artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening volgt – voor zover relevant – dat de minister een vreemdeling overdraagt zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het terug- of overnameverzoek of vanaf de definitieve beslissing op het beroep wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening, opschortende werking heeft. Nederland heeft ervoor gekozen om toepassing te geven aan artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Uit deze bepaling volgt dat een vreemdeling de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep.
5.2.1.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 30 maart 2023 voor zover van belang geoordeeld dat een rechter in hoger beroep op verzoek van de autoriteiten een voorlopige voorziening kan treffen die tot gevolg heeft dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van dat hoger beroep, mits de uitvoering van het overdrachtsbesluit in beroep in eerste aanleg, in afwachting van de uitkomst van het beroep in eerste aanleg, is opgeschort op grond van de artikelen 29, eerste lid, en 27, derde of vierde lid, van de Dublinverordening.
5.2.2.
In haar uitspraken van 22 november 2023 [13] gaat de Afdeling in op de gevolgen van het arrest van 30 maart 2023 van een door haar voorzieningenrechter op verzoek van de minister in hoger beroep getroffen voorlopige voorziening. Daarin legt de Afdeling uit dat tot 1 september 2021 een in hoger beroep op verzoek van de minister getroffen voorlopige voorziening in haar visie altijd tot opschorting van de overdrachtstermijn leidde. Die visie is na het arrest van 30 maart 2023 niet langer houdbaar. In deze uitspraken oordeelt de Afdeling allereerst dat alleen het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening in eerste aanleg nog niet leidt tot opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit als bedoeld in artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Daarvoor is een oordeel van de rechter nodig. In dat verband wijst de Afdeling erop dat wanneer sprake is van opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, automatisch ook sprake is van opschorting van de overdrachtstermijn overeenkomstig artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening. Verder stelt de Afdeling vast dat uit het arrest van 30 maart 2023 volgt dat een op verzoek van de minister in hoger beroep getroffen voorlopige voorziening alleen de overdrachtstermijn opschort, als de voorzieningenrechter van de rechtbank de uitvoering van het overdrachtsbesluit in beroep al heeft opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Voor de opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit in hoger beroep is dus noodzakelijk dat de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening ook heeft toegewezen. Als dat niet het geval is, leidt toewijzing van een verzoek van de minister tot het treffen van een voorlopige voorziening in hoger beroep niet tot opschorting van de overdrachtstermijn. Toewijzing van het verzoek betekent – anders dan de visie van de Afdeling vóór het arrest van 30 maart 2023 – in dat geval alleen dat de minister de uitspraak van de rechtbank niet hoeft uit te voeren totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Dit is het punt waarop de Afdeling haar rechtspraak aanpast.
5.3.
De beroepsgrond van eiser dat de overdrachtstermijn is verstreken slaagt niet. Niet in geschil is dat de uitvoering van het (overdrachts)besluit van 11 november 2022, en daarmee de overdrachtstermijn, in eerste aanleg opgeschort is geweest door toewijzing van de voorlopige voorziening in de beroepsfase. Eiser en de minister verschillen van mening over de vraag of de op 11 augustus 2023 getroffen voorlopige voorziening in hoger beroep, gelet op de bewoordingen daarvan, heeft geleid tot het (opnieuw) opschorten van de overdrachtstermijn.
5.3.1.
In de uitspraak van 11 augustus 2023 overweegt de voorzieningenrechter van de Afdeling dat het hoger beroep, gelet op de aan de orde zijde kwestie (interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Bulgarije), nader onderzoek vergt waarvoor de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet goed leent en dat zij daarom, in het licht van het arrest van 30 maart 2023, een voorlopige voorziening treft. Die voorlopige voorziening houdt volgens het dictum in dat de minister geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
5.3.2.
Anders dan eiser, leidt de rechtbank uit overweging 40 van het arrest van 30 maart 2023 niet af dat een door de voorzieningenrechter van de Afdeling getroffen voorlopige voorziening alleen dan leidt tot opschorting van het overdrachtsbesluit, en daarmee opschorting van de overdrachtstermijn, als dat in die uitspraak expliciet wordt bepaald. Die overweging luidt namelijk als volgt:
“40. Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 29, leden 1 en 2, juncto artikel 27, lid 3, van de Dublin III‑verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechterlijke instantie waarbij een beroep in tweede aanleg is ingesteld tegen een uitspraak houdende vernietiging van een overdrachtsbesluit, op verzoek van de bevoegde autoriteiten een voorlopige voorziening kan treffen op grond waarvan die autoriteiten in afwachting van de uitkomst van dat beroep geen nieuw besluit hoeven te nemen en die tot doel of tot gevolg heeft dat de overdrachtstermijn tot de uitkomst van dat beroep wordt opgeschort, mits een dergelijke voorziening alleen kan worden getroffen wanneer de uitvoering van het overdrachtsbesluit gedurende de behandeling van het beroep in eerste aanleg is opgeschort op grond van artikel 27, lid 3 of lid 4, van die verordening.”
Gelet op deze overweging gaat het er volgens de rechtbank om dat de in hoger beroep getroffen voorlopige voorziening
tot doel of tot gevolgheeft dat de overdrachtstermijn tot de uitkomst van dat hoger beroep wordt opgeschort (en wordt opschorting van de overdrachtstermijn alleen bereikt als ook in beroep de uitvoering van het overdrachtsbesluit was opgeschort). Zoals volgt uit de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van 22 november 2023, ging de Afdeling er tot 1 september 2021 van uit dat een door haar op verzoek van de minister getroffen voorlopige voorziening (waarvan het dictum dan luidde dat bij wijze van voorlopige voorziening de minister geen uitvoering hoefde te geven aan de uitspraak van de rechtbank voordat de Afdeling op het hoger beroep had beslist) altijd tot opschorting van de overdrachtstermijn leidde. Dat was dus kennelijk ook het doel of het gevolg van zo’n voorziening. Dat dat ook het doel of gevolg was van de op 11 augustus 2023 getroffen voorlopige voorziening, leidt de rechtbank mede af uit de expliciete verwijzing in overweging 2. van die uitspraak naar het arrest van 30 maart 2023. Anders dan eiser, ziet de rechtbank in de Afdelingsuitspraak van 22 november 2023 geen onderbouwing van eisers betoog dat een in hoger beroep toegewezen voorlopige voorziening alleen dan tot opschorting van de overdrachtstermijn leidt, als dat in die uitspraak uitdrukkelijk is bepaald. Uit die uitspraak leidt de rechtbank niets anders af dan wanneer de voorzieningenrechter in de beroepsfase een verzoek om een voorlopige voorziening toewijst (waarmee de uitvoering van het overdrachtsbesluit in beroep en daarmee de overdrachtstermijn is opgeschort), een op verzoek van de minister in hoger beroep getroffen voorlopige voorziening de overdrachtstermijn eveneens opschort. En dat, wanneer geen sprake is van een in de beroepsfase toegewezen voorlopige voorziening, toewijzing in hoger beroep van een verzoek van de minister tot het treffen van een voorlopige voorziening, niet tot opschorting van de overdrachtstermijn leidt. Toegepast op het geval van eiser, leidt dat er naar het oordeel van de rechtbank toe dat vanwege een in de beroepsfase toegewezen voorlopige voorziening waarmee de uitvoering van het overdrachtsbesluit, en dus de overdrachtstermijn, is opgeschort, de op 11 augustus 2023 op verzoek van de minister getroffen voorlopige voorziening dat de minister geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank van 26 april 2023 voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist, tot doel of tot gevolg had dat de overdrachtstermijn in hoger beroep eveneens is opgeschort. Dat de voorzieningenrechter van de Afdeling (inmiddels) in de overwegingen van uitspraken waarbij verzoeken om een voorlopige voorziening in gevallen als de onderhavige worden toegewezen, expliciet zou opnemen dat met die uitspraak de overdrachtstermijn wordt opgeschort, doet aan het voorgaande niet af. Het gaat, zoals is uiteengezet, om het doel of het gevolg van de getroffen voorlopige voorziening. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, overeenkomstig de uitspraak van 11 augustus 2023, ook in de recentere uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling die eiser noemt, het dictum luidt dat de minister bij wijze van voorlopige voorziening geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist en – anders dan eiser stelt – niet (ook) dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort. Uit de overwegingen van die uitspraken volgt dat het treffen van de voorlopige voorziening tot
gevolgheeft dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort met ingang van de dag na bekendmaking van deze uitspraak. Hoewel in de overwegingen van de uitspraak van 11 augustus 2023 niet expliciet is bepaald dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort, volgt uit het voorgaande de conclusie dat, gelet op de toewijzing in eerste aanleg van een voorlopige voorziening waarmee het overdrachtsbesluit (en daarmee automatisch de overdrachtstermijn) werd opgeschort, met de toewijzing van de voorlopige voorziening in hoger beroep het
gevolgwas dat de overdrachtstermijn werd opgeschort totdat de Afdeling op 20 juni 2024 uitspraak deed op het hoger beroep.
5.3.3.
De rechtbank komt dan ook net als de minister tot de conclusie dat de overdrachtstermijn met de door de rechtbank en de Afdeling toegewezen voorlopige voorzieningen in beroep en hoger beroep opgeschort is geweest. Op 20 juni 2024 is de overdrachtstermijn van zes maanden opnieuw aangevangen ten behoeve van een overdracht aan Bulgarije. Omdat daarna is gebleken dat niet Bulgarije, maar Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat zou zijn voor de behandeling van het asielverzoek van eiser, is de overdrachtstermijn van zes maanden in beginsel opnieuw aangevangen met het claimakkoord van Oostenrijk van 4 september 2024. [14] Die termijn is nog niet verstreken. Nederland is dus niet vanwege het verstrijken van de overdrachtstermijn de voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser verantwoordelijke lidstaat.
Had de minister voldoende informatie voor een terugnameverzoek aan Oostenrijk?
6. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 12 januari 2023 [15] betoogt eiser dat de minister niet beschikte over de informatie, als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de Dublinverordening, die hem in staat stelde om bij de Oostenrijkse autoriteiten een terugnameverzoek in te dienen. Deugdelijk bewijs dat Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is om een verzoek van eiser om internationale bescherming te behandelen, is er volgens eiser namelijk niet. Het e-mailbericht van de Bulgaarse autoriteiten is daarvoor onvoldoende. Niet is aangetoond dat de Oostenrijkse autoriteiten een claimverzoek bij de Bulgaars autoriteiten hebben ingediend en dat de Bulgaarse autoriteiten daarmee akkoord zijn gegaan. Ook is niet gebleken dat de Oostenrijkse autoriteiten eiser niet binnen de gestelde termijn aan Bulgarije hebben overgedragen. De bij het claimverzoek aan Oostenrijk meegestuurde informatie is in dit verband niet relevant, aldus eiser.
6.1.
De minister wijst er in reactie op eisers betoog op dat de Bulgaarse autoriteiten hem er bij bericht van 8 augustus 2024 over hebben geïnformeerd dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers asielaanvraag is overgegaan op Oostenrijk. Uit de Uitvoeringsverordening [16] is op te maken dat een rapportage van een andere lidstaat, in dit geval het emailbericht van de Bulgaarse autoriteiten, kan gelden als bewijs van vaststelling van de verantwoordelijkheid. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de minister ervan uitgaan dat deze informatie juist is. Verder wijst de minister erop dat de Oostenrijkse autoriteiten het terugnameverzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening hebben geaccepteerd. Bij dit terugnameverzoek is het bericht van de Bulgaarse autoriteiten gevoegd, het Eurodac-zoekresultaat en een foto van eiser. Daarmee waren de Oostenrijkse autoriteiten volledig geïnformeerd, aldus de minister.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank verwijst hiertoe naar de overwegingen 5.2, 7.1 en 7.2 van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 mei 2024. [17] De beroepsgronden van eiser vertonen een zodanige overeenkomst met de situatie in die zaak en dat wat in die zaak door de vreemdeling (met als gemachtigde de gemachtigde van eiser) naar voren is gebracht, dat de rechtbank met verwijzing naar die overwegingen volstaat. Dat het hier, anders dan in die zaak, gaat om een situatie van terugname, doet daar niet aan af. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de minister gelet op de bewijsvereisten en wat in eisers zaak voorhanden is, terecht en op juiste wijze een claimverzoek bij de Oostenrijkse autoriteiten heeft ingediend en zich op basis van de beschikbare informatie terecht op het standpunt heeft gesteld dat Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van eisers asielverzoek.
Heeft de minister kunnen afzien van het onverplicht in behandeling nemen van de aanvraag?
7. Eiser betoogt dat de minister in de tijd die sinds 19 mei 2022 is verstreken, terwijl eiser buiten zijn schuld om nog altijd geen duidelijkheid heeft over zijn asielaanvraag, aanleiding had moeten zien om de behandeling van zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Sinds zijn asielaanvraag in Nederland zijn meer dan 21 maanden verstreken. Deze gang van zaken is volgens eiser ook niet in overeenstemming met het doel en nuttig effect van de Dublinverordening. Voor een vreemdeling moet zo snel mogelijk duidelijk zijn welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. [18] Op de zitting heeft eiser verduidelijkt dat hij niet (langer) betoogt dat de minister niet tijdig een claimverzoek bij de Oostenrijkse autoriteiten heeft ingediend, maar wel dat de minister sinds de uitspraak op het hoger beroep van 20 juni 2024 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
7.1.
In het bestreden besluit stelt de minister zich op het standpunt dat in de lange duur die met deze procedure gemoeid gaat geen aanleiding wordt gezien om toepassing te geven aan de discretionaire bevoegdheid uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Op de zitting voegt de minister hier aan toe dat hij, vanaf het moment dat hij wist dat niet Bulgarije, maar Oostenrijk de voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser verantwoordelijke lidstaat is, relatief voortvarend heeft gehandeld. Er is tijdig een claimverzoek ingediend en het overdrachtsbesluit is tijdig genomen. In die zin kan het hem niet worden verweten dat de procedure lang duurt. Over de uitspraak van zittingsplaats Groningen waar eiser zich op beroept, merkt de minister op dat hem ook in die zaak de lange duur van de procedure niet kon worden verweten, maar dat hij dat daar, anders dan hier, onvoldoende had gemotiveerd. Hier heeft hij tijdig en zo snel mogelijk gehandeld, aldus de minister.
7.2.
De minister kan in individuele gevallen gebruikmaken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat de minister hiervan terughoudend gebruikmaakt als Nederland daartoe op grond van in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht is. Verder staat er – voor zover van belang – dat de minister de bevoegdheid in ieder geval gebruikt als “bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.” Vanwege de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om deze hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing terughoudend.
7.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de behandeling van het asielverzoek van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De onderhavige procedure loopt sinds mei 2022 en de rechtbank kan zich voorstellen dat dit voor eiser gepaard gaat met onzekerheid over de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag en over de vraag naar de gegrondheid van zijn asielaanvraag. Dat is vervelend voor eiser. Daarin heeft de minister echter geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht in behandeling te nemen omdat een overdracht aan Oostenrijk van een onevenredige hardheid zou getuigen. Dat heeft de minister voldoende deugdelijk gemotiveerd. De lange duur van de procedure wordt veroorzaakt door een samenloop van omstandigheden, die niet noodzakelijkerwijs aan het handelen van de minister te wijten zijn. Niet is gebleken dat de minister, ook na de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2024, in deze procedure zodanig heeft gehandeld dat in enkel tijdsverloop reden zou zijn gelegen om te zeggen dat een overdracht aan Oostenrijk van onevenredige hardheid getuigt.

Conclusie en gevolgen

8. De minister heeft terecht besloten tot overdracht van eiser aan Oostenrijk. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL22.23120 (niet gepubliceerd).
3.Zaaknummer 202302825/2/V3.
4.Zaaknummer 202302825/1/V3.
5.Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen B (C‑323/21), F (C‑324/21), en K tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (C‑325/21), ECLI:EU:C:2023:4.
6.Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen E.N., S.S., J.Y., ECLI:EU:C:2023:272.
11.ABRvS 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199.
12.De minister verwijst naar de werkwijze als bedoeld in Informatiebericht 2023/54 en het nieuwe Informatiebericht 2024/71.
14.Vergelijk overweging 64 van het arrest van 12 januari 2023.
15.Eiser verwijst specifiek naar overweging 84 van dit arrest.
16.VERORDENING (EG) Nr. 1560/2003 VAN DE COMMISSIE van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend.
18.Eiser verwijst nog naar Rechtbank Den Haag (zp. Groningen), ECLI:NL:RBDHA:2024:19595.