ECLI:NL:RBDHA:2024:7494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
NL23.36934
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag en claimtermijnen in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2024, met zaaknummer NL23.36934, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op basis van de verantwoordelijkheid van Duitsland. De rechtbank behandelt de vraag wanneer de claimtermijn begint te lopen bij een verschuiving van verantwoordelijkheid naar een derde lidstaat, zoals beschreven in het arrest B.F.K. van 12 januari 2023. De rechtbank concludeert dat de claimtermijn begint te lopen op het moment dat de verzoekende lidstaat bekend is met de verschuiving van de verantwoordelijkheid, en niet eerder. De staatssecretaris heeft op 14 juli 2023 informatie ontvangen van Bulgarije over de verschuiving van de verantwoordelijkheid naar Duitsland en heeft binnen de gestelde termijn een overnameverzoek ingediend. De rechtbank oordeelt dat het claimverzoek tijdig is ingediend en dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en hij krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36934

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.A. Rinkes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 17 november 2023 niet in behandeling genomen omdat Duitsland volgens hem verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2024 op een enkelvoudige zitting behandeld. Het onderzoek is op die zitting gesloten. Op 15 januari 2024 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en de overdracht aan Duitsland verboden totdat op het beroep is beslist. [1] Op 16 januari 2024 heeft de rechtbank het onderzoek in de beroepszaak heropend en het beroep voor nadere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2024 op de zitting van de meervoudige kamer behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

Relevante feiten
2. Eiser heeft op 19 november 2022 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft verklaard dat hij voor aankomst in Nederland achtereenvolgens heeft verbleven in Bulgarije, Servië, Oostenrijk en Duitsland. Uit het door de staatssecretaris verrichte onderzoek in het Eurodac-systeem blijkt dat eiser op 12 oktober 2022 in Bulgarije en op
22 oktober 2022 in Oostenrijk om internationale bescherming heeft verzocht. De staatssecretaris heeft op 11 januari 2023 een claimverzoek ingediend bij Bulgarije. Dit
verzoek heeft Bulgarije op 23 januari 2023 geaccepteerd. De staatssecretaris heeft hierom op 30 maart 2023 de asielaanvraag niet in behandeling genomen. Het tegen dit besluit ingediende beroep heeft de rechtbank op 17 juli 2023 gegrond verklaard. [2] De staatssecretaris heeft het hiertegen ingediende hoger beroep op 18 augustus 2023 ingetrokken, omdat de verantwoordelijkheid van Bulgarije was komen te vervallen. Bulgarije heeft Nederland namelijk op 14 juli 2023 geïnformeerd dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers asielaanvraag is overgegaan op Duitsland, omdat Duitsland eiser niet binnen de overdrachtstermijn heeft overgedragen aan Bulgarije. Daarom heeft Nederland op 21 augustus 2023 de Duitse autoriteiten verzocht om eiser over te nemen. Op 30 augustus 2023 zijn de Duitse autoriteiten hiermee akkoord gegaan. Op basis hiervan heeft de staatssecretaris de asielaanvraag niet in behandeling genomen.
Meer dan twee betrokken lidstaten
3. De rechtbank stelt vast dat in het proces van het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat meerdere lidstaten betrokken zijn geweest: Nederland, Duitsland en Bulgarije. Bulgarije en Duitsland hebben zich beide verantwoordelijk geacht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft het Hof van Justitie op 19 mei 2021 gevraagd hoe in deze situatie de overdrachtstermijn moet worden bepaald. [3] Daarmee wilde de Afdeling duidelijkheid krijgen over de houdbaarheid van de zogeheten ‘chain rule’. Deze ‘chain rule’, die niet in de Dublinverordening staat, [4] houdt in dat de overdrachtstermijn opnieuw gaat lopen als tussen twee lidstaten al een claimakkoord bestaat, maar de vreemdeling zich binnen de overdrachtstermijn verplaatst naar een derde lidstaat.
Het Hof heeft deze prejudiciële vraag op 12 januari 2023 in het arrest B.F.K. beantwoord. [5] Uit dat arrest volgt dat in de hier bedoelde situatie elke lidstaat zijn eigen overdrachtstermijn houdt en binnen die termijn moet overdragen. Wanneer niet tijdig wordt overgedragen verschuift de verantwoordelijkheid en kan een overdrachtsbesluit naar een eerder verantwoordelijke lidstaat niet meer worden uitgevoerd. Het Hof heeft de ‘chain rule’ dus niet overgenomen.
Samenvatting van de gronden
4. De rechtbank heeft de gemachtigde op de zitting van 7 maart 2024 een samenvatting voorgehouden van de door haar ingediende beroepsgronden. De gemachtigde heeft bevestigd dat dit een juiste weergave is van haar beroepsgronden. Deze beroepsgronden luiden als volgt:
1. Ten onrechte is bij Duitsland een claimverzoek ingediend;
2. Dat claimverzoek is te laat ingediend;
3. Onvoldoende is gebleken dat Duitsland verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag vanwege de overschrijding van de overdrachtstermijn.
Juistheid van het indienen claimverzoek
5. Eiser betoogt dat ten onrechte een claimverzoek bij Duitsland is ingediend. De staatssecretaris had onvoldoende bewijs voor dat claimverzoek. Bovendien blijkt uit Eurodac niet dat eiser in Duitsland een asielverzoek heeft ingediend.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser lijkt te veronderstellen, [6] de staatssecretaris het claimverzoek niet heeft gebaseerd op een in Duitsland ingediend asielverzoek. [7] Eiser heeft namelijk geen asielverzoek ingediend in Duitsland. Daarom heeft de staatssecretaris geen verzoek tot terugname, maar een verzoek tot overname bij de Duitse autoriteiten ingediend.
5.2.
Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening kan een lidstaat die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is bij die andere lidstaat een overnameverzoek indienen. Dat overnameverzoek moet volgens het derde lid worden gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen zoals omschreven in de twee in
artikel 22, derde lid, genoemde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaring van de verzoeker aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.
Het overnameverzoek voldoet aan deze eisen. Het overnameverzoek is gebaseerd op de mededeling van de Bulgaarse autoriteiten dat de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag op Duitsland is overgegaan. Ook is in het overnameverzoek melding gemaakt van de verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor Dublin [8] dat hij enige tijd in Duitsland heeft verbleven. [9] Dat andere stukken ontbreken, zoals het claimverzoek van Duitsland op Bulgarije en het daaropvolgende claimakkoord van Bulgarije, neemt het voorgaande niet weg. Hierbij is van belang dat de bewijsvereisten bij een overnameverzoek volgens artikel 22, vierde lid, van de Dublinverordening niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is voor de correcte toepassing van deze verordening. De staatssecretaris heeft eiser daarom terecht en op juiste wijze op grond van artikel 18, eerste lid, onder a, van de Dublinverordening bij Duitsland geclaimd. De beroepsgrond slaagt niet.
Tijdigheid van het claimverzoek
6. Eiser betoogt dat het claimverzoek niet tijdig bij Duitsland is ingediend. Primair voert eiser hiertoe aan dat de staatssecretaris dat verzoek, gelet op artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening, binnen drie maanden na indiening van de asielaanvraag had moeten indienen. Subsidiair stelt eiser, onder verwijzing naar (een annotatie onder) het arrest van
12 januari 2023, dat het verzoek binnen drie maanden nadat de verantwoordelijkheid op Duitsland is overgegaan moest worden verstuurd. In dat verband voert eiser aan dat het niet vaststaat wanneer Duitsland verantwoordelijk is geworden, zodat ook niet bepaald kan worden of het overnameverzoek tijdig is ingediend. De vermelding in IND Informatiebericht 2023/82 dat de termijn van het claimverzoek begint te lopen vanaf het moment dat de lidstaat bekend is met de verschuiving van de verantwoordelijkheid is niet in overeenstemming met het arrest van 12 januari 2023.
6.1.
Het primaire betoog van eiser slaagt niet. Nederland heeft als verzoekende lidstaat binnen twee maanden na indiening van het asielverzoek – de termijn, bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening – een terugnameverzoek ingediend bij Bulgarije, de lidstaat die op dat moment verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van het verzoek van eiser om internationale bescherming, en Bulgarije heeft dat claimverzoek geaccepteerd. Deze termijn was echter verstreken op het moment dat de verantwoordelijkheid overging op Duitsland. In het algemeen geldt op grond van artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening dat een niet binnen de in het tweede lid genoemde termijn ingediend verzoek tot gevolg heeft dat de verantwoordelijkheid overgaat op de lidstaat waar het nieuwe asielverzoek is ingediend. Maar dat uitgangspunt geldt niet in deze situatie. Uit punt 83 van het arrest van 12 januari 2023 volgt namelijk dat wanneer de verantwoordelijkheid verschuift naar een derde lidstaat en de verzoekende lidstaat opnieuw een claimverzoek wil indienen die lidstaat niet gebonden is aan artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening.
6.2.
De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld vanaf welk moment de claimtermijn bij een verschuiving van de verantwoordelijkheid naar een derde lidstaat, als aan de orde in het arrest van 12 januari 2023, begint te lopen.
6.3.
Uit punt 84 van het arrest volgt dat een nieuwe termijn uit hoofde van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening ingaat om een terugnameverzoek in te dienen bij de lidstaat waaraan die verantwoordelijkheid is overgedragen. Hoewel die overweging gaat over artikel 23 (het indienen van een terugnameverzoek) ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat voor overname een ander uitgangspunt geldt. Dit ook gelet op het in punt 84 van het arrest beschreven doel van artikel 23, namelijk het waarborgen dat de verzoekende lidstaat de terugnameprocedure inleidt binnen een redelijke termijn vanaf het tijdstip waarop hij over informatie beschikt die hem in staat stelt een terugnameverzoek bij een andere lidstaat in te dienen. Dat doel geldt net zo goed bij artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening over het indienen van een overnameverzoek.
6.4.
De staatssecretaris stelt zich, onder verwijzing naar IND Informatiebericht 2023/82, op het standpunt dat de termijn voor het overnameverzoek is gaan lopen vanaf het moment dat Nederland bekend is geworden met de verschuiving van de verantwoordelijkheid op Duitsland en niet het door eiser genoemde moment dat Duitsland verantwoordelijk is geworden. Dit moment is volgens de staatssecretaris passend omdat hij dan over de informatie beschikt die hem in staat stelt een verzoek bij de nieuw verantwoordelijke lidstaat in te dienen.
6.5.
In punt 85 van het arrest van het Hof staat dat voor de lidstaat waar de vreemdeling zich ophoudt een nieuwe termijn ingaat om een claimverzoek in te dienen bij de lidstaat waaraan die verantwoordelijkheid is overgedragen. Wat het aanvangsmoment van die nieuwe termijn is laat het Hof hier, en ook in de rest van het arrest, in het midden.
6.6.
Ter bepaling van het aanvangsmoment van de termijn sluit de rechtbank aan bij het in punt 84 van het arrest beschreven doel van de in de Dublinverordening gestelde claimtermijnen, namelijk het waarborgen dat de verzoekende lidstaat de terug- of overnameprocedure inleidt binnen een redelijke termijn
vanaf het tijdstip waarop hij over informatie beschiktdie hem in staat stelt een claimverzoek bij een andere lidstaat in te
dienen. [10] Naar het oordeel van de rechtbank past deze uitleg ook goed in de systematiek van de Dublinverordening. De over- of terugnametermijn begint in de situatie van artikel 21 en 23 van de Dublinverordening te lopen vanaf de indiening van de asielaanvraag of een Eurodac-treffer. Maar bij het ontbreken van een dergelijk peilmoment, namelijk als de vreemdeling geen asielaanvraag indient (in de situatie van bijvoorbeeld een los overdrachtsbesluit) en het claimverzoek is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, moet het verzoek op grond van artikel 24, tweede lid, tweede volzin, van de Dublinverordening binnen drie maanden nadat de verzoekende lidstaat
vaststelt dat wellicht een andere lidstaat verantwoordelijk isvoor de betrokken persoon aan de aangezochte lidstaat worden gezonden. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de Engelse taalversie van deze bepaling: ‘If the take back request is based on evidence other than data obtained from the Eurodac system, it shall be sent to the requested Member State
within three months of the date on which the requesting Member State becomes aware that another Member State may be responsible for the person concerned.’ De rechtbank leidt daarom uit de doelstelling en de systematiek van de bepalingen in de Dublinverordening over de claimtermijn af dat de nieuwe termijn voor het indienen van een claimverzoek niet kan ingaan op een tijdstip waarop de verzoekende lidstaat nog niet bekend is met de verschuiving van de verantwoordelijkheid naar een derde lidstaat. Dit betekent dat de rechtbank de uitleg van de staatssecretaris onder 6.4 volgt.
6.7.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris zich op 14 juli 2023 door de door Bulgarije toegezonden informatie bewust werd (‘becomes aware’) van de verantwoordelijkheid van Duitsland en over informatie beschikte die hem in staat stelde een overnameverzoek tot Duitsland te richten. Vervolgens heeft de staatssecretaris op 21 augustus 2023, dus ruim binnen drie maanden na dat moment, een overnameverzoek ingediend bij Duitsland. Dat verzoek is dus tijdig ingediend. De beroepsgrond slaagt niet.
Is Duitsland verantwoordelijk?
7. Eiser betoogt dat onvoldoende is komen vast te staan dat Duitsland wegens het overschrijden van de overdrachtstermijn op Bulgarije verantwoordelijk is voor de asielaanvraag. De staatssecretaris heeft geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de overdrachtstermijn voor Duitsland verstreken zou zijn. Daarom had de staatssecretaris nader onderzoek moeten verrichten naar het verstrijken van de overdrachtstermijn tussen Duitsland en Bulgarije. In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 1 mei 2023. [11]
7.1.
De staatssecretaris heeft zich terecht op basis van de beschikbare informatie op het standpunt gesteld dat Duitsland verantwoordelijk is. Voor het afhandelen van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat worden bewijsmiddelen en indirecte bewijzen gebruikt (zie artikel 22, tweede lid, van de Dublinverordening). Welke stukken kunnen worden aangemerkt als bewijsmiddelen en indirecte bewijzen is te vinden in de bijlage bij de Uitvoeringsverordening. Hier is bijlage II, dat over overname gaat, relevant. Uit die lijst is op te maken dat een rapportage van een andere lidstaat kan gelden als bewijs voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid. Daarnaast hebben de Duitse autoriteiten door middel van het claimakkoord expliciet erkend dat zij verantwoordelijk zijn voor de
asielaanvraag. [12] Het betoog dat de verwijzing in dat claimakkoord naar artikel 18, eerste lid, onder a, van de Dublinverordening niet overeenkomt met de verwijzing naar artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening in de mededeling van Bulgarije, treft geen doel. De verplichting van Duitsland om eiser vanwege het verstrijken van de overdrachtstermijn over te nemen ligt besloten in artikel 18, eerste lid en onder a, van de Dublinverordening, in welke bepaling ook is verwezen naar (onder andere) artikel 29. Dat strookt wel met de mededeling van Bulgarije van 14 juli 2023.
7.2.
Op basis van het beginsel van wederzijds vertrouwen mag de staatssecretaris aannemen dat de door twee andere lidstaten verstrekte informatie correct en compleet is. Het is dan aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat die informatie niet correct of niet compleet is. [13] Eiser heeft die informatie niet overgelegd, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is geweest: hij is immers op de hoogte gesteld van de reden waarom Duitsland verantwoordelijk is, heeft de gelegenheid gekregen daarop te reageren [14] en heeft daarnaast ook in de zienswijze en in beroep op die verantwoordelijkheidsvaststelling kunnen reageren. [15] De enkele stelling van eiser dat geen stukken zijn overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de overdrachtstermijn is verstreken is in dat licht onvoldoende om niet van de verantwoordelijkheid van Duitsland uit te gaan. Daarom bestond er geen aanleiding voor de staatssecretaris om nader onderzoek te doen in Duitsland of Bulgarije naar het overschrijden door Duitsland van de overdrachtstermijn. In de onder 7 genoemde uitspraak van 1 mei 2023 ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Hierbij betrekt de rechtbank dat die zaak niet gelijk is aan die van eiser, omdat in het geval van eiser Bulgarije expliciet heeft aangegeven dat de verantwoordelijkheid is verschoven en Duitsland dat vervolgens heeft erkend. Bovendien had de staatssecretaris zich in de aan die uitspraak ten grondslag liggende zaak op het standpunt gesteld dat door het verschuiven van de verantwoordelijkheid naar een tweede lidstaat een nieuwe overdrachtstermijn van zes maanden voor hem was gaan lopen, zodat hij in feite de ‘chain rule’ had toegepast. Ook in die zin is die zaak niet hetzelfde. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht niet in behandeling genomen. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, voorzitter, en mr. G.J.H. Boerhof en mr. R. Ortlep, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.NL24.1396.
2.NL23.9935.
4.De ‘chain rule’ is bedacht door het Dublin Contact Committee, een commissie van nationale deskundigen, met als doel de lidstaten te adviseren over de toepassing van de Dublinverordening.
5.ECLI:EU:C:2023:4.
6.Aanvullende beroepsgronden van 4 januari 2024.
7.Besluit, p. 4.
8.p. 7 en 10 van het rapport.
9.Vergelijk ABRvS 30 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1454, onder 4.1) en 13 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1596, onder 9.1).
10.Zie ook HvJ 25 januari 2018, Hasan, ECLI:EU:C:2018:35, punt 63.
11.ECLI:NL:RBMNE:2023:3823, onder 6-9 (niet gepubliceerd).
12.Vergelijk ABRvS 24 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1401, onder 2.1.
13.Vergelijk ABRvS 15 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2219, onder 2.
14.De staatssecretaris heeft hier artikel 5, tweede lid, van de Dublinverordening toegepast.
15.Zie ook arrest X van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195.