In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 26 november 2024 uitspraak gedaan in de asielprocedure van een Syrische eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar de minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag niet in behandeling genomen, met als argument dat Bulgarije verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit van de minister vernietigd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag niet had mogen afwijzen zonder rekening te houden met de bijzondere omstandigheden die de eiser had aangevoerd. De eiser had gesteld dat hij in Bulgarije was mishandeld en dat er een aanzienlijke toename van pushbacks was, wat de veiligheid van asielzoekers in Bulgarije in twijfel trekt. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom deze omstandigheden niet relevant waren voor de beoordeling van de asielaanvraag.
De rechtbank benadrukte dat het aan de minister is om te beoordelen of er bijzondere, individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht aan Bulgarije onevenredige hardheid zou betekenen. Aangezien de minister dit niet had gedaan, kwam het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen de wettelijke termijn een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de eiser, met inachtneming van de uitspraak.