Op 11 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de veroordeelde, geboren in 1991, werd aangesproken op het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 271.021,46, dat voortkwam uit witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 200.000,-, dat afkomstig was uit een ander misdrijf. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie gevolgd en de verplichting tot betaling van € 257.470,39 aan de Staat opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de ontneming gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op basis van een kasopstelling. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen voordeel had genoten, maar de rechtbank oordeelde dat het gebruik van het geld voor het aflossen van een schuld niet uitsluit dat er voordeel is genoten. De rechtbank heeft de betalingsverplichting vastgesteld op een lager bedrag dan het geschatte voordeel, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, maar verwierp het verweer van de verdediging over de draagkracht van de veroordeelde.