ECLI:NL:RBDHA:2025:12476

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
09/842128-21(ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met witwassen van geldbedrag

Op 11 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de veroordeelde, geboren in 1991, werd aangesproken op het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 271.021,46, dat voortkwam uit witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 200.000,-, dat afkomstig was uit een ander misdrijf. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie gevolgd en de verplichting tot betaling van € 257.470,39 aan de Staat opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de ontneming gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op basis van een kasopstelling. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen voordeel had genoten, maar de rechtbank oordeelde dat het gebruik van het geld voor het aflossen van een schuld niet uitsluit dat er voordeel is genoten. De rechtbank heeft de betalingsverplichting vastgesteld op een lager bedrag dan het geschatte voordeel, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, maar verwierp het verweer van de verdediging over de draagkracht van de veroordeelde.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/842128-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 11 juli 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [plaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 2 december 2021, 10 februari 2022, 21 april 2022, 14 juli 2022 en 30 maart 2023 (alle regie) en 20 juni 2025 (inhoudelijk).
Er heeft een schriftelijke voorbereiding plaatsgevonden met een conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde. De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud daarvan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr.
R.P. Tuinenburg op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadsman mr. P.J. Hoogendam op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 271.021,46 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling van dat bedrag aan de staat.

3.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde is op 21 oktober 2022 door deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld wegens het volgende strafbare feit:
- witwassen.
De veroordeelde heeft zich schuldig gemaakt aan onder meer witwassen van een geldbedrag van € 200.000,-. De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak overwogen dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt (zie o.a. ECLI:NL:HR:2013:BY5217.)
Het uit misdrijf afkomstige geldbedrag ten aanzien waarvan witwasgedragingen worden verricht, kan niet gelden als voordeel dat door die witwasgedragingen wordt verkregen. Dat geldbedrag is immers al uit (een ander) misdrijf afkomstig en vormt dus de opbrengst van dat (andere) misdrijf, dat vooraf is gegaan aan de witwasgedragingen.
Dat sluit niet uit dat het verrichten van witwasgedragingen op een andere wijze wederrechtelijk voordeel heeft opgeleverd aan de veroordeelde. Daarvan kan sprake zijn als bij de veroordeelde als gevolg van het verrichten van witwasgedragingen een vermogensvermeerdering is opgetreden, bijvoorbeeld in de vorm van een beloning of een positief rendement.
In deze zaak is niet gebleken van een vermogensvermeerdering in de vorm van een beloning of een positief rendement.
Wel is met een uit misdrijf afkomstig geldbedrag een betaling gedaan door de veroordeelde. Hij heeft € 200.000,- betaald om (weer) deel uit te kunnen gaan maken van de organisatie die zich bezig hield met de uitvoer van (hard)drugs.
Uit de vaststelling dat de veroordeelde het geldbedrag niet alleen voorhanden heeft gehad, maar daarmee vervolgens ook een betaling heeft gedaan en het geld heeft besteed, volgt nog niet dat het geldbedrag dat de veroordeelde voorhanden heeft gehad, in omvang is toegenomen en daarmee voordeel voor de veroordeelde heeft opgeleverd (zie ECLI:NL:HR:2021:1077).
Uit het onderzoek kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de veroordeelde door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde witwassen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De grondslag voor ontneming van wederrechtelijk voordeel kan daarom (ten aanzien van het witwassen) niet worden ontleend aan een veroordeling wegens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Daarmee is niet uitgesloten dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (ten aanzien van het witwassen) op een andere grondslag dan artikel 36e, eerste lid, kan worden gebaseerd. Uit artikel 36e, derde lid, volgt dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook mogelijk is, indien aannemelijk is dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dat kan als de veroordeling een misdrijf betreft dat bedreigd wordt met een geldboete van de vijfde categorie.
In deze zaak is sprake van een veroordeling wegens witwassen. Dat is een misdrijf waarvoor, zonder daarbij strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen, volgens art. 420bis van het Wetboek van Strafrecht een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Bij een veroordeling wegens witwassen is steeds sprake van andere strafbare feiten. Dat volgt alleen al uit de aard van dat delict. Witwashandelingen hebben volgens de delictsomschrijving in het Wetboek van Strafrecht per definitie betrekking op voorwerpen die afkomstig zijn uit enig misdrijf. Uit de bewezenverklaring van het witwasdelict volgt dus dat sprake is van een daaraan voorafgaand gepleegd gronddelict. Welke strafbare feiten dat zijn en door wie deze zijn gepleegd kan niet worden geconcretiseerd. De rechtbank laat in het midden of de pleger daarvan mogelijk iemand anders is geweest dan de veroordeelde.
De veroordeelde had de beschikking over een aanzienlijk hoog (contant) geldbedrag waarmee hij witwashandelingen heeft verricht. Aannemelijk is dat de veroordeelde op de een of andere manier wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten.
Op grond van het voorgaande dient in deze zaak (ten aanzien van het witwassen) de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gegrond te worden op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij de vordering gepersisteerd.
De officier van justitie heeft zich bij de berekening gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen ‘Kasopstelling’ (hierna: de kasopstelling), opgemaakt op 28 september 2021. De conclusie van dit proces-verbaal is dat het door de veroordeelde totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 271.021,46 bedraagt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel daarom moet worden geschat op een bedrag van € 271.021,46.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich in diens conclusie van antwoord en op de terechtzitting van 20 juni 2025 op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat de veroordeelde een bedrag van € 200.000,- heeft betaald, nu er in de chats door ‘ [bijnaam 1] ’ (de rechtbank begrijpt: [naam] ) wordt gezegd dat ‘ [bijnaam 2] ’ (de rechtbank begrijpt: de veroordeelde) een bedrag van € 180.200,- heeft afgegeven en niet blijkt dat het overige bedrag van € 19.800,- op een later moment is afgegeven, zodat de uitgaven van de veroordeelde met € 19.800, dient te worden verlaagd. Het overgebleven bedrag, € 180.200,-, kan niet worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel omdat de veroordeelde dit heeft betaald als aflossing van een schuld of boete waardoor hij per saldo niets van dit bedrag in eigen zak heeft gehouden. De ontnemingsvordering dient ten aanzien van dit bedrag daarom in zijn geheel te worden afgewezen.
De raadsman heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de kasopstelling ten aanzien van het bij de veroordeelde in beslaggenomen Rolex horloge ten onrechte uitgaat van een taxatiewaarde van € 17.000,-. Dit bedrag moet vastgesteld worden op € 9.000,-, nu de veroordeelde dat bedrag ervoor zou hebben betaald.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op een bedrag van € 90.048,-.
4.3.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 21 oktober 2022 gewezen vonnis van deze rechtbank:
De bewezenverklaring:
hij in de periode van 6 april 2020 tot en met 17 april 2020 een geldbedrag van 200.000 euro voorhanden heeft gehad terwijl hij, wist dat dat voorwerp afkomstig was uit enig misdrijf.
De voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden worden rechtstreeks ontleend aan de in de strafzaak gebruikte bewijsmiddelen. Aan die bewijsmiddelen worden in de ontnemingszaak op grond van dezelfde overwegingen dezelfde gevolgtrekkingen verbonden als in de strafzaak.
2. Het proces-verbaal van bevindingen ‘Kasopstelling’ dat op 28 september 2021 is opgemaakt (p. 5486 – 5490).
1
Beginsaldo contant geld
€ 1.040,00
2
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen (+)
€ 29.654,00
3
Eindsaldo contant geld (-)
€ -3.667,46
4
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ 27.026,54
5
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen (-)
€ -298.048,00
6
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel)
€ -271.021,46
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
De kasopstelling voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel laat zien dat de veroordeelde in de bewezen verklaarde periode uitgaven heeft gedaan met geld dat afkomstig was uit een onbekende bron. De veroordeelde is veroordeeld voor het witwassen van onder meer dit geld, waarmee vaststaat dat het uit misdrijf afkomstig is.
Op 28 september 2021 is de kasopstelling opgemaakt. Daarin is bij de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel in de ten laste gelegde periode de berekeningsmethode van de eenvoudige kasopstelling gehanteerd. Bij deze methode worden de beschikbare legale contante gelden vergeleken met de totale contante uitgaven. Omdat niet meer kan worden uitgegeven dan (legaal) aan inkomsten is binnengekomen, wordt – indien er geen aannemelijke verklaring volgt voor het verschil – het negatieve verschil tussen de inkomsten en uitgaven aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. De conclusie van dit rapport is, dat uit de eenvoudige kasopstelling kan worden afgeleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Bij de berekening van het bedrag waarop het genoten voordeel moet worden geschat, gaat de rechtbank uit van de methode van de eenvoudige kasopstelling.
De verdediging heeft – kort gezegd – aangevoerd dat het geldbedrag niet is aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel, nu de veroordeelde hier zelf geen voordeel uit heeft behaald. Deze stelling faalt. De veroordeelde is veroordeeld voor het voorhanden hebben en afleveren van € 200.000,-. De veroordeelde heeft geen verklaring over de herkomst van het geldbedrag gegeven, zodat de rechtbank het aannemelijk acht dat de veroordeelde dit bedrag door middel van of uit de baten van strafbare feiten heeft verkregen en aan hem toebehoorde. Het feit dat de veroordeelde het bedrag niet voor zichzelf heeft gehouden maar heeft gebruikt om een boete of schuld te voldoen, maakt niet dat hij hier geen voordeel van heeft genoten. De veroordeelde heeft immers een last kunnen aflossen waarmee hij zich, evenwel meer in de zin van een verlichting dan een verrijking, ook heeft bevoordeeld. De verdediging heeft tevens aangevoerd dat het Rolex horloge dient te worden gewaardeerd op hetgeen de veroordeelde er voor heeft betaald, te weten € 9.000,-. Ook hier gaat de rechtbank niet in mee. Het Rolex horloge is getaxeerd op € 17.000,-, zodat dit de reële waarde van het horloge betreft. Dat de veroordeelde hier een lager bedrag voor zou hebben betaald doet niet af aan die objectief vastgestelde waarde.
De kasopstelling vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BV9087) zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken of weergeven en volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van de kasopstelling.
Uit de kasopstelling volgt dat de veroordeelde tussen 1 januari 2016 tot en met 13 april 2021 € 298.048,- contant heeft uitgegeven, hetgeen aanzienlijk meer is dan hij op legale wijze heeft ontvangen. Op grond van de kasopstelling wordt gesteld dat de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 271.021,46.
4.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 271.021,46.

5.De vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een lager bedrag dan het door de officier van justitie geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 257.470,39., omdat rekening moet worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op
een lager bedrag dan het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de veroordeelde.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Het uitgangspunt is vervolgens dat de behandeling ter terechtzitting, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. In dit geval stelt de rechtbank vast dat deze termijn is gestart op 2 december 2021, de dag waarop de ontnemingsvordering ter terechtzitting aanhangig is gemaakt. Het vonnis in de ontnemingszaak is op 11 juli 2025 gewezen. Dat betekent dat de redelijke termijn met één jaar en zeven maanden is overschreden.
Volgens de uitgangspunten voor vermindering van het ontnemingsbedrag van de Hoge Raad kan een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden worden gecompenseerd met een korting van 10% van het ontnemingsbedrag. In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de rechter naar bevind van zaken. Daarbij geldt ook dat de vermindering van het ontnemingsbedrag volgens diezelfde maatstaven in beginsel niet meer dan € 5.000,- zal bedragen. Gelet op het feit dat de redelijke termijn in deze ontnemingsprocedure met meer dan twaalf maanden is overschreden, maar dat de korting van 10% van het vastgestelde ontnemingsbedrag ver boven de gemaximeerde € 5.000,- uitkomt, zal de rechtbank de betalingsverplichting matigen met 5%. Zijnde een bedrag van
€ 13.551,07.
Draagkrachtverweer
Uitgangspunt is dat de draagkracht aan de orde wordt gesteld in de executiefase. Reden daarvoor is dat de rechter in de ontnemingsprocedure doorgaans niet met zekerheid zal kunnen vaststellen hoe de draagkracht van de veroordeelde zich in aanloop naar de executiefase zal ontwikkelen, en dat de mogelijkheid om aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen zich beter laat beoordelen in de executiefase (ECLI:NL:HR:2021:376). In de ontnemingsprocedure bestaat alleen grond voor matiging van de betalingsverplichting als aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben (ECLI:NL:HR:2007:AZ7747). Het gaat dan om het geval waarin de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat de veroordeelde op het moment van de ontnemingsprocedure geen draagkracht heeft en dat het zeer waarschijnlijk is dat daarin in de toekomst geen verandering zal komen.
De verdediging heeft aannemelijk gemaakt dat de veroordeelde op dit moment over onvoldoende financiële middelen beschikt om aan diens betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank is echter van oordeel dat het prematuur is om te stellen dat de veroordeelde naar redelijke verwachting ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben, zodat het verweer van de verdediging wordt verworpen. De veroordeelde kan tijdens de executiefase op grond van het in artikel 6:6:26 Wetboek van Strafvordering bepaalde aan de rechter het verzoek doen het vastgestelde bedrag van de betalingsverplichting te verminderen of kwijt te schelden, waarbij dat verzoek in relatie tot de draagkracht mede mag worden gebaseerd op de feiten en omstandigheden die de ontnemingsrechter al bekend waren (ECLI:NL:HR:2017:970).
5.4.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 257.470,39.

6.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 271.021,46;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 257.470,39aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1080dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. van Essen, voorzitter,
mr. M.R. Aaron, rechter,
mr. J. Herfkens, rechter,
in tegenwoordigheid van V. Grampon en mr. C.W.I. Ostendorf, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juli 2025.