ECLI:NL:RBDHA:2025:10863

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
NL25.18165
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Turkse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 4 juni 2025 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat het claimverzoek aan Duitsland onvolledig was en dat hij meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten had verbleven, waardoor Duitsland niet meer verantwoordelijk zou zijn voor zijn aanvraag. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het claimverzoek aan Duitsland alle voorhanden zijnde informatie bevatte en dat eiser niet in staat was om aan te tonen dat hij het grondgebied van de lidstaten voor meer dan drie maanden had verlaten. De rechtbank heeft ook het interstatelijk vertrouwensbeginsel bevestigd, waarbij werd aangenomen dat Duitsland zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.18165

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.S.H. Orsel).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL25.18166).
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Buyukasik. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2000 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft op 13 februari 2025 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Op 17 maart 2025 heeft verweerder, op basis van informatie uit Eurodac, aan de autoriteiten van Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening. Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 19 maart 2025 geaccepteerd.
Beroepsgronden
3.1.
Eiser vindt dat verweerder ten onrechte zijn asielaanvraag niet in behandeling heeft genomen. Hij voert hiertoe aan dat het claimverzoek aan Duitsland niet volledig was, omdat de door eiser aangekondigde bewijsstukken over het verlaten van het grondgebied van de lidstaten nog niet waren overgelegd. Duitsland was daardoor niet op de hoogte hiervan en had mogelijk de claim niet geaccepteerd als verweerder deze stukken had afgewacht.
3.2.
Eiser doet verder een beroep op artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, waaruit volgt dat omdat eiser na zijn asielaanvraag in Duitsland meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten is geweest, Duitsland niet meer verantwoordelijk is voor deze aanvraag. Eiser heeft tijdens het aanmeldgehoor helder en consistent verklaard dat hij het grondgebied van de lidstaten meer dan drie maanden heeft verlaten en aangekondigd dat hij daarvoor nog bewijsstukken zal aanleveren. Dat bewijs, in de vorm van een proces-verbaal van een boete die eiser zou hebben ontvangen en een bewijs van betaling van zijn waterrekening, heeft eiser bij de zienswijze overgelegd.
3.3.
Tot slot voert eiser aan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Volgens eiser is er een overeenkomst tussen Duitsland en Turkije om grote groepen Turken, van met name Koerdische afkomst, terug te vliegen naar Turkije. Omdat zo ook de Turkse autoriteiten weten wie er in Duitsland asiel heeft aangevraagd en de vreemdelingen bij terugkeer makkelijk en direct gearresteerd kunnen worden, is er sprake van een reëel risico op indirect refoulement. Verweerder heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening.
Beoordeling door de rechtbank
Onvolledig claimverzoek
4. Het betoog van eiser dat verweerder het claimverzoek aan Duitsland onvolledig heeft verstuurd slaagt niet. In het aanmeldgehoor van 10 maart 2025 is eiser gevraagd of hij zijn gestelde terugkeer naar Turkije kan toelichten of aantonen. Eiser heeft aangegeven dat hij hierover met zijn advocaat zal overleggen. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser voldoende op de hoogte was van het belang van het indienen van bewijsstukken. Ook waren eiser en zijn gemachtigde voldoende in de gelegenheid die stukken in te dienen, aangezien de zaak van eiser op 21 februari 2025 aan een advocaat is gekoppeld. Het claimverzoek is op 17 maart 2025 verzonden aan de Duitse autoriteiten. Eiser en zijn gemachtigde hebben echter geen bewijsstukken aangeleverd vóór het uitbrengen van het claimverzoek. In deze omstandigheden ziet de rechtbank niet in dat verweerder onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan. In het claimverzoek van verweerder aan de Duitse autoriteiten is terecht vermeld dat eiser heeft verklaard dat hij is teruggekeerd naar Turkije, en is eveneens terecht vermeld dat eiser geen bewijs en documentatie heeft overgelegd om die verklaringen te staven. Het claimverzoek bevatte op dat moment alle voorhanden zijnde informatie en voldeed naar het oordeel van de rechtbank daarom aan de verplichtingen van artikel 22, vierde lid, van de Dublinverordening. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder nadat eiser alsnog bewijsstukken had overgelegd de Duitse autoriteiten om een heroverweging had moeten vragen.
Verlaten grondgebied lidstaten
5.1.
In artikel 18, eerste lid, van de Dublinverordening zijn de gevallen genoemd waarin de verantwoordelijke lidstaat verplicht is een persoon over of terug te nemen.
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, voor zover van belang, komen de in artikel 18, eerste lid, gespecificeerde verplichtingen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten.
In Bijlage II, lijst A, onderdeel I, punt 9, van de Dublin Uitvoeringsverordening EU nr. 118/2014 staat aan de hand van welke indirecte bewijsstukken de vreemdeling aannemelijk kan maken dat hij het grondgebied van de lidstaten drie maanden heeft verlaten.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij het grondgebied van de lidstaten voor meer dan drie maanden heeft verlaten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser hier niet in is geslaagd. Eiser heeft geen verifieerbare en objectieve documenten overgelegd waaruit zijn gestelde uitreis uit het grondgebied van de lidstaten en de daaropvolgende inreis van het grondgebied van de lidstaten volgt. Het proces-verbaal van een boete die eiser zou hebben ontvangen en de factuur van zijn waterrekening zijn weliswaar aan te merken als indirecte bewijsmiddelen als bedoeld in Bijlage II van de Uitvoeringsverordening, maar dat betekent nog niet, zoals verweerder terecht vindt, dat eiser met deze documenten heeft aangetoond dat hij tenminste drie aaneengesloten maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Verweerder stelt terecht dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat dit in persoon is uitgereikt. Verder ontbreekt de datum en de tijd van de overtreding en is het proces-verbaal noch ondertekent door eiser, noch is aangekruist dat hij geweigerd heeft om te ondertekenen. Ook uit het de waterrekening voor de periode van januari 2023 tot en met juni 2023, kan niet worden opgemaakt dat eiser zich in die periode in Turkije bevond of dat iemand anders in zijn huis verbleef. De verklaringen van eiser over de terugreis naar Turkije en de hernieuwde inreis in het grondgebied van de lidstaten heeft verweerder onvoldoende gedetailleerd kunnen vinden. Ten aanzien van de hernieuwde inreis heeft eiser slechts verklaard dat hij illegaal achter in een vrachtwagen van Turkije naar Duitsland is gereisd, zonder te weten door welke landen hij is gereisd.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielverzoeken hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in onder meer de uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3291, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De Afdeling heeft dit oordeel, bijvoorbeeld in de uitspraak van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4107, herhaald.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten met betrekking tot de asielprocedure een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Hij heeft geen landeninformatie verstrekt over de asielprocedure in Duitsland. Uit het persoonlijk relaas van eiser en uit de door hem overgelegde stukken valt niet af te leiden dat de asielprocedure in Duitsland niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De stelling dat de Duitse autoriteiten een overeenkomst gesloten zouden hebben om Turkse asielzoekers per vliegtuig over te brengen naar Turkije, is daarvoor onvoldoende. Duitsland heeft met het claimakkoord gegarandeerd dat ook het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen, met inachtneming van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de verschillende richtlijnen op het gebied van asielrecht. Dat betekent dat ervan uit mag worden gegaan dat eiser niet zal worden uitgezet door de Duitse autoriteiten als dit strijdig blijkt met het verbod op refoulement. Verder geldt dat het bij voorkomende problemen met betrekking tot de asielprocedure op de weg van eiser ligt om daarover in Duitsland te klagen bij de (hogere) autoriteiten of daartoe geëigende instanties. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten eiser niet willen helpen of dat klagen onmogelijk of bij voorbaat zinloos is. Dat de Duitse autoriteiten onlangs migranten hebben geweigerd aan de grens en hebben teruggestuurd naar Polen is, anders dan eiser meent, onvoldoende aanwijzing dat klagen bij de Duitse autoriteiten over de asielprocedure bij voorbaat zinloos is, ook niet nu de Duitse rechter heeft geoordeeld dat dit handelen in strijd is met de Dublinverordening. Dat de Duitse autoriteiten de uitspraak van de rechter naast zich neer zullen leggen, zoals eiser ter zitting heeft aangevoerd, staat niet vast.
6.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359, is de rechtbank van oordeel dat de stelling van eiser dat hij gevaar zal lopen als hij terug moet keren naar Turkije (indirect refoulement) niet ter beoordeling in de Dublinprocedure voor kan liggen en wordt daarom niet verder besproken.
6.4.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in wat eiser heeft aangevoerd in redelijkheid geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft hoeven zien die maken dat eisers overdracht aan Duitsland getuigt van een onevenredige hardheid. De omstandigheden die betrekking hebben op onderwerpen die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zijn niet van betekenis voor de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen die de overdracht onevenredig hard maken (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860 en 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5359). Verweerder heeft daarom geen toepassing hoeven te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening.
Conclusie
7. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.