ECLI:NL:RBDHA:2025:1039

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL24.48101
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende persoon, zijn asielaanvraag had ingediend. De minister van Asiel en Migratie, verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk werd geacht op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder asiel aangevraagd op 6 september 2022, maar zijn aanvraag werd door verweerder afgewezen op 10 februari 2023, met de stelling dat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, en de voorzieningenrechter heeft op 12 december 2024 een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor de overdracht aan Polen werd opgeschort.

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 23 januari 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder. Eiser voerde aan dat de asielaanvraag niet zorgvuldig was behandeld en dat er recente ontwikkelingen in Polen waren die het interstatelijk vertrouwensbeginsel in twijfel trokken. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht had geoordeeld dat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag en dat er geen reëel risico was op schending van de mensenrechten bij overdracht aan Polen.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico liep op een behandeling die in strijd was met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskosten af. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.48101

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Vreijssen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 december 2024 [1] heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
De rechtbank heeft beroep op 23 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de gemachtigde van eiser, [naam] als tolk, en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2002 en de Iraakse nationaliteit te hebben. Eiser heeft op 6 september 2022 asiel aangevraagd in Nederland.
2. Verweerder heeft bij besluit van 10 februari 2023 de asielaanvraag van eiser niet behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw. [2] Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [3] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om terugname van eiser gedaan. Polen heeft dit verzoek op 29 september 2022 aanvaard. De uiterste overdrachtstermijn zou, gelet daarop, 29 maart 2023 zijn.
3. Eiser heeft tegen genoemd besluit beroep ingesteld en een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 16 maart 2023 [4] heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen zoals gesteld door de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 juni 2022. [5] Bepaald werd dat eiser niet mag worden overgedragen aan Polen tot dat op het beroep was beslist. Door toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening is de overdrachtstermijn gestuit.
4. Op 9 juli 2024 [6] heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het beroep van eiser gegrond verklaard. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft betrokken dat in Polen sprake is van pushbacks en detentie aan de buitengrenzen. Daarnaast had verweerder, gelet op eisers verklaringen dat hij in Polen was gedetineerd, vernederd en gediscrimineerd, moeten beoordelen of het risico dat eiser na overdracht aan dergelijke praktijken wordt blootgesteld reëel is.
5. Verweerder heeft op 12 juli 2024 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) tegen deze uitspraak. Op 1 november 2024 [7] heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2024 bevestigd. Op grond van de artikelen 29, eerste lid, en 27, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat het door de voorzieningenrechter toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening de overdrachtstermijn had opgeschort. Door die getroffen voorlopige voorziening is de uiterste overdrachtsdatum verlengd tot zes maanden na de uitspraak op het beroep. De uiterste overdrachtsdatum werd daardoor 9 januari 2025. Met de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 12 december 2024 is deze termijn wederom gestuit.
6. Bij het thans bestreden besluit van 3 december 2024 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser wederom niet in behandeling genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Verweerder ziet geen aanleiding om de asielaanvraag van eiser op grond van 17, eerste lid, van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024 volgt dat de Afdeling heeft geoordeeld dat voor Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [8] Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval anders geoordeeld moet worden.
De gronden van beroep
7. Eiser voert hiertegen aan dat verweerder ten onrechte zijn asielaanvraag niet in behandeling heeft genomen. Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is. Verweerder heeft het oordeel in de uitspraak van 9 juli 2024 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, niet in acht genomen. Verder kan ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Hoewel de Afdeling in recente uitspraken heeft geoordeeld dat ten aanzien van Polen wel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, zijn er recente ontwikkelingen in Polen die maken dat verweerder nader onderzoek dient te verrichten. Premier Donald Tusk van Polen heeft namelijk gemeld dat er plannen zijn om het recht om asiel aan te vragen in Polen tijdelijk op te schorten. Indien dergelijke plannen in werking treden leidt dat tot een situatie die in strijd is met artikel 4 van het Handvest. [9] Verder wijst eiser op de update van AIDA over 2023. [10] Uit dit rapport volgt dat nog steeds sprake is van pushbacks in Polen en dat de detentieomstandigheden in Polen buitengewoon slecht zijn.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Verweerder mag in het algemeen ten aanzien van Polen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat verweerder, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat Polen het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht neemt. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 september 2024 [11] bevestigd dat ten aanzien van Polen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarnaast is in deze uitspraak de bewijslastverdeling bij toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel weergegeven waarbij de overwegingen van het arrest X van het Hof van Justitie [12] zijn betrokken.
Uit die uitspraak volgt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is bij de beoordeling van een overdracht naar een andere lidstaat. De op de vreemdeling rustende last om aannemelijk te maken dat verweerder niet van dit interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, laat onverlet dat verweerder uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan de vreemdeling zal worden overgedragen. Dit betekent echter niet dat verweerder een verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen heeft. Voor zover eiser betoogt dat daarvan wel sprake is, wordt dit dan ook niet gevolgd.
9. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Polen, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Poolse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM [13] en artikel 4 van het Handvest. De verwijzing van eiser naar de update van AIDA van 2023 over Polen is daarvoor niet voldoende. Door de Afdeling is over de update van AIDA van 2022 over Polen namelijk geoordeeld dat daaruit niet blijkt dat Dublin-terugkeerders het risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks of een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. Niet gebleken is dat de inhoud van de update over 2023 wezenlijk anders is dan het rapport dat is betrokken door de Afdeling. [14]
Verweerder heeft verder in het bestreden besluit de eigen ervaringen van eiser in Polen betrokken. Daarmee heeft verweerder voldaan aan de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 9 juli 2024. Echter verweerder heeft kunnen oordelen dat de ervaringen van eiser in Polen niet tot een ander oordeel leiden. De verklaringen van eiser over de door hem ervaren slechte behandeling door de Poolse autoriteiten gaan namelijk over de wijze waarop hij bij eerste aankomst (na illegale grensoverschrijding) in Polen is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Polen zal worden overgedragen. Niet gebleken is dat eiser als Dublinclaimant in een vergelijkbare situatie terecht zal komen als vreemdelingen die illegaal de grens van Polen overschrijden. Eiser wordt met een expliciet claimakkoord overgedragen, zodat het voor de autoriteiten in Polen duidelijk is dat eiser een Dublinclaimant is.
10. Eiser heeft zijn stelling dat de Poolse autoriteiten plannen hebben om het asielrecht tijdelijk op te schorten niet met objectieve documenten onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat dergelijke plannen ook daadwerkelijk door de Poolse autoriteiten ten uitvoer zijn gebracht. Eventuele door de Poolse autoriteiten door te voeren wijzigingen in het Poolse asielbeleid betreffen op dit moment dan ook onzekere toekomstige gebeurtenissen waarmee verweerder geen rekening hoeft te houden. Bovendien garandeert Polen met het claimakkoord dat het eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling neemt met inachtneming van de Europese richtlijnen. Niet gebleken is dat de gestelde plannen van de Poolse autoriteiten ook zien op Dublinclaimanten. Als eiser toch problemen ondervindt, mag van hem worden verwacht dat hij klaagt bij de Poolse autoriteiten. Niet gebleken is dat dit voor hem onmogelijk zal zijn.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 28 januari 2025 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Verordening (EU) nr. 604/2014.
9.Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie.
10.AIDA, Country Report Polen 2023 Update.
12.ECLI:EU:C:2024:195.
13.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
14.Paragraaf 2.7 van de update 2023, waar eiser zich op heeft beroepen, is bovendien (in de kern) gelijk aan de inhoud van paragraaf 2.7 van de update 2022.