ECLI:NL:RBDHA:2025:1029

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
NL24.30091
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel van een Sri Lankaanse eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 24 januari 2025, wordt het beroep van een Sri Lankaanse eiser beoordeeld. De eiser had op 8 juni 2022 een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de minister van Asiel en Migratie op 25 juli 2024 werd ingewilligd. De verblijfsvergunning werd toegekend met een ingangsdatum van 8 juni 2022 tot 8 juni 2027. Echter, de eiser verzocht om heroverweging van een eerder besluit van 3 april 2014, dat betrekking had op zijn asielaanvraag van 28 november 2011. Dit verzoek werd door de minister afgewezen in een aanvullend besluit van 30 september 2024, wat leidde tot het beroep van de eiser.

De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van de eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning correct is vastgesteld op 8 juni 2022. De rechtbank constateert dat het aanvullend besluit, hoewel genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, niet onterecht was, omdat de bevoegdheid om te beslissen op asielaanvragen sinds 2 juli 2024 bij de minister ligt. De rechtbank past artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe om het gebrek in het besluit te passeren, aangezien het niet aannemelijk is dat dit gebrek invloed heeft gehad op de inhoud van het besluit.

De rechtbank concludeert dat de minister het verzoek om heroverweging terecht heeft afgewezen en dat de ingangsdatum van de asielvergunning van de eiser correct is vastgesteld. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en de eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30091

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van de aan hem toegekende verblijfsvergunning asiel. Eiser is van Sri Lankaanse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1977. Hij heeft op 8 juni 2022 een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 25 juli 2024 deze aanvraag ingewilligd en een verblijfsvergunning asiel toegekend met ingang van 8 juni 2022 tot 8 juni 2027.
Bij aanvullend besluit van 30 september 2024 heeft de minister eisers verzoek van 8 juni 2022 om heroverweging van het besluit van 3 april 2014 (op eisers opvolgende asielaanvraag van 28 november 2011) afgewezen.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Achtergrond
4. Eiser heeft voor het eerst op 24 juli 2000 asiel aangevraagd. Deze aanvraag is op 10 januari 2001 afgewezen. Eiser heeft op 18 juni 2009, 28 november 2011 en 4 januari 2015 een opvolgende asielaanvraag ingediend. De minister heeft de eerdere asielaanvragen van eiser afgewezen. Eiser heeft op 8 juni 2022 een opvolgende asielaanvraag ingediend en tevens verzocht om heroverweging van het asielbesluit van 3 april 2014 op zijn asielaanvraag van 28 november 2011.
Het bestreden besluit
De minister heeft op 25 juli 2024 de opvolgende asielaanvraag van eiser van 8 juni 2022 toegewezen en een verblijfsvergunning asiel toegekend met ingang van 8 juni 2022. Op 30 september 2024 heeft de minister een aanvullend besluit genomen waarin zij het verzoek van eiser om heroverweging van het asielbesluit van 3 april 2014 heeft afgewezen.
Is het aanvullend bestreden besluit bevoegd genomen?
5. Eiser betoogt dat het aanvullend besluit van 30 september 2024 onbevoegd is genomen. Dit besluit is namelijk genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terwijl de bevoegdheid om te beslissen volgens eiser sinds 2 juli 2024 bij de minister ligt.
5.1.
De rechtbank constateert dat het aanvullend besluit namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is genomen, terwijl de bevoegdheid om te beslissen op asielaanvragen sinds 2 juli 2024 bij de minister ligt. Daarmee kent het aanvullend besluit een gebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. [2] Niet in geschil is dat het aanvullend besluit is genomen door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) namens de staatssecretaris, die daartoe vóór 2 juli 2024 ook bevoegd was. Medewerkers van de IND zijn vanaf 2 juli 2024 bevoegd om namens de minister dergelijke besluiten te nemen. Dit volgt uit de ‘Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging beleidsterreinen Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie’ van 2 juli 2024. [3] Gelet hierop is niet aannemelijk dat het gebrek van invloed is geweest op de inhoud van het besluit. Bij het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt in de regel een proceskostenvergoeding toegekend. Gelet op de aard van het gebrek en de omstandigheid dat eiser door het gebrek niet in zijn belangen is geschaad, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Heeft de minister het verzoek om heroverweging mogen afwijzen en de ingangsdatum van de verblijfsvergunning juist vastgesteld?
6. Eiser voert aan dat de minister zijn verzoek om heroverweging ten onrechte heeft afgewezen. Eiser stelt dat hij zijn politieke activiteiten in Nederland al in zijn asielaanvraag van 28 november 2011 heeft aangevoerd, zodat de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning asiel op 28 november 2011 moet worden gesteld. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar zijn brief aan de IND van 2 februari 2014, de zienswijze van 10 maart 2014, het beroepschrift van 13 augustus 2014 en de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 december 2014 [4] . Doordat de minister hier in het aanvullend besluit niet op in is gegaan, is het aanvullend besluit volgens eiser onvoldoende gemotiveerd.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser met de aanvraag van 8 juni 2022 een verzoek om bestuurlijke heroverweging heeft gedaan. Daarbij heeft eiser de minister impliciet verzocht om terug te komen op een eerder, in rechte vaststaand, besluit. Uit vaste rechtspraak [5] volgt dat de minister bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning moet afstemmen op de datum waarop de vreemdeling aan alle vereisten voldoet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021 [6] volgt dat ook in het geval dat geen sprake is van een evident onjuist besluit, later bekend geworden informatie, waaruit volgt dat de vreemdeling al eerder voldeed aan de vereisten voor verlening van de verblijfsvergunning, er toe kan leiden dat de minister van een eerder besluit moet terugkomen.
6.1.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat het asielmotief op grond waarvan de verblijfsvergunning is toegekend pas in de meest recente asielaanvraag door eiser is onderbouwd. De inwilliging is volgens de minister gebaseerd op recente politieke activiteiten die eiser in Nederland heeft ontplooid en voor het eerst tijdens deze asielprocedure door hem naar voren zijn gebracht en onderbouwd. Het betreft volgens de minister niet een onderbouwing van politieke activiteiten die al eerder door eiser naar voren zijn gebracht. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van 1 juli 2024 over recente activiteiten (bijeenkomsten van [naam] in 2022, 2023 en 2024) heeft verklaard, waarvan eiser foto’s, waar hij op staat, heeft overgelegd. Eisers stelling dat hij zijn politieke activiteiten in Nederland in voorgaande asielaanvragen al heeft aangekaart, laat onverlet dat enkel de recente politieke activiteiten van eiser aan de inwilliging van de aanvraag van 8 juni 2022 ten grondslag liggen. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit niet worden afgeleid dat eiser al eerder voldeed aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning. Eiser heeft het tegendeel ook niet aannemelijk gemaakt. De minister heeft het verzoek om heroverweging dan ook mogen afwijzen en de ingangsdatum van de verblijfsvergunning terecht vastgesteld op 8 juni 2022.

Conclusie en gevolgen

7. De minister heeft het verzoek om heroverweging mogen afwijzen. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de ingangsdatum van de asielvergunning van eiser terecht is vastgesteld op 8 juni 2022. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. C.G.H. van der Holst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Vergelijk ABRvS 9 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3714.
3.Scr. 2024, 23190.
4.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 5 december 2014, Awb 14/10078.
5.ABRvS 1 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:298.
6.ABRvS 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432.