ECLI:NL:RBDHA:2025:1029
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel van een Sri Lankaanse eiser
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 24 januari 2025, wordt het beroep van een Sri Lankaanse eiser beoordeeld. De eiser had op 8 juni 2022 een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de minister van Asiel en Migratie op 25 juli 2024 werd ingewilligd. De verblijfsvergunning werd toegekend met een ingangsdatum van 8 juni 2022 tot 8 juni 2027. Echter, de eiser verzocht om heroverweging van een eerder besluit van 3 april 2014, dat betrekking had op zijn asielaanvraag van 28 november 2011. Dit verzoek werd door de minister afgewezen in een aanvullend besluit van 30 september 2024, wat leidde tot het beroep van de eiser.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van de eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning correct is vastgesteld op 8 juni 2022. De rechtbank constateert dat het aanvullend besluit, hoewel genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, niet onterecht was, omdat de bevoegdheid om te beslissen op asielaanvragen sinds 2 juli 2024 bij de minister ligt. De rechtbank past artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe om het gebrek in het besluit te passeren, aangezien het niet aannemelijk is dat dit gebrek invloed heeft gehad op de inhoud van het besluit.
De rechtbank concludeert dat de minister het verzoek om heroverweging terecht heeft afgewezen en dat de ingangsdatum van de asielvergunning van de eiser correct is vastgesteld. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en de eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending.