Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt het inreisverbod aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is het besluit op de juiste wijze bekendgemaakt?
7. Eiser voert aan dat het besluit niet is toegezonden aan één van de destijds bij de minister bekend zijnde gemachtigden. Het besluit is toegezonden aan de rechtbank in het bewaringsdossier, anders was überhaupt niet bekend dat er naast de bewaringsmaatregel ook een inreisverbod op die dag was opgelegd. Dat is volgens eiser niet zorgvuldig.
8. De minister heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het besluit op juiste wijze bekend is gemaakt, door een afschrift daarvan onmiddellijk en in persoon aan eiser uit te reiken. Eiser heeft ook een brochure ontvangen. Eiser was dus voldoende bekend met het bestreden besluit en had dat ook zelf kunnen doorgeven aan zijn gemachtigde. Verder is volgens de minister van belang dat de gemachtigde het besluit alsnog heeft ontvangen op 24 oktober 2024. Er is bovendien tijdig beroep ingesteld, zodat geconcludeerd kan worden dat eiser door het wat later toezenden aan zijn gemachtigde niet in zijn belangen is geschaad.
10. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond van eiser niet slaagt. Hoewel niet betwist is dat het inreisverbod van 16 oktober 2021 niet direct is toegezonden aan de huidige gemachtigde van eiser en ook niet aan een andere destijds bij de minister bekende gemachtigde van eiser, staat wel vast dat het besluit op 16 oktober 2024 aan eiser in persoon is uitgereikt. Dat blijkt ook uit het inreisverbod zelf waar dat op is aangetekend. Daarbij komt dat eiser blijkens het gehoor op 16 oktober 2024 geen bijstand wilde van de piketadvocaat met wie eiser wel contact heeft gehad en evenmin van de volgens het systeem bekende voorkeursadvocaat. Hoewel eiser in de gelegenheid is gesteld om zijn voorkeursadvocaat te bellen, heeft eiser bij het gehoor ook niet de naam van de door hem gewenste voorkeursadvocaat genoemd. Onder deze omstandigheden heeft de minister niet onzorgvuldig gehandeld door het besluit niet ook aan een gemachtigde toe te zenden. Eiser was zelf bekend met het bestaan van het besluit en had dat ook zelf kunnen doorgeven aan de gemachtigde van zijn voorkeur, wiens naam de minister niet bekend was of kon zijn. Daarnaast heeft gemachtigde tegen het besluit van 16 oktober 2024 tijdig beroep ingesteld toen hij daarvan kennis nam, omdat de inhoud daarvan zich in het bewaringsdossier bevond en hij eiser in de bewaringszaak bijstond. Eiser is daarmee ook niet in zijn belangen geschaad. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
Is eiser daadwerkelijk gehoord voor het opleggen van het inreisverbod?
11. Eiser stelt dat hij niet aanspreekbaar was tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. Gelet hierop en omdat er geen absolute noodzaak bestond om het inreisverbod op 16 oktober 2024 uit te vaardigen, had het gehoor over het inreisverbod niet gecombineerd mogen worden met het gehoor over de bewaringsmaatregel. Het was volgens eiser duidelijk dat hij niet in staat was om de relevante informatie aangaande het inreisverbod te verstrekken, gezien zijn emotionele staat. Dit betekent volgens eiser dat hij niet daadwerkelijk is gehoord voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod en dus dat het besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Kort voor de zitting heeft eiser nog een medisch dossier vanuit de penitentiaire inrichting (P.I.) overgelegd, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij gezien zijn medische toestand niet in staat was om te worden gehoord ten tijde van het gehoor over de bewaringsmaatregel en het inreisverbod.
12. De minister heeft er in het verweerschrift op gewezen dat uit artikel 66a, eerste lid en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) volgt dat de minister een inreisverbod uitvaardigt tegen een vreemdeling die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten. Dat er geen directe noodzaak bestond een inreisverbod op te leggen, kan hierdoor al niet worden gevolgd. De minister heeft overwogen dat eiser conform paragraaf A4/2.4.1. en A4/.3.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) in samenhang met artikel 4:8 van de Awb dient te worden gehoord om humanitaire of andere redenen naar voren te kunnen brengen om af te zien van het inreisverbod. De minister heeft erop gewezen dat eiser bij het gehoor op 16 oktober 2024 om een zienswijze is gevraagd, maar dat hij weigerde om antwoorden te geven. Eiser vroeg steeds om een advocaat en aan hem is de gelegenheid geboden om contact te leggen met een andere advocaat dan die hij had gesproken voorafgaand aan het gehoor. Eiser zou iemand telefonisch hebben gesproken, maar dit bleek toch niet de betreffende advocaat te zijn. Eiser bleef vaag over wie zijn advocaat was en met wie hij had gesproken. De minister concludeert dat eiser is gehoord en voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze op het inreisverbod te geven. Uit het medische stuk dat in beroep is overgelegd blijkt volgens de minister ook niet dat eiser niet in staat was om op 16 oktober 2024 te worden gehoord.
13. Eisers beroepsgrond slaagt niet. Volgens paragraaf A4/2.4.1. en A4/3.3. van de Vc, moet eiser gehoord worden voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod. Dit gehoor heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2024. Eiser is die dag twee keer gehoord, de eerste keer om 19:50 uur in het kader van de ophouding en later op de avond om 21:30 uur nog een keer in het kader van de bewaring en het inreisverbod. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat uit dat laatste gehoor blijkt dat hij niet in staat was om te worden gehoord. Uit dat gehoor blijkt namelijk vooral dat eiser een andere advocaat wilde dan de piketadvocaat en de voorkeursadvocaat die in het systeem stond vermeld. Eiser heeft de naam van zijn eigen voorkeursadvocaat niet gegeven en hij heeft tijdens het gehoor verder niks willen zeggen. Hij bleef daarbij vaag in zijn verklaringen over wie zijn advocaat was en met wie hij had gesproken, ook nadat hij in de gelegenheid was gesteld om zijn voorkeursadvocaat telefonisch te benaderen. Uit het medische stuk dat is overgelegd leidt de rechtbank niet af dat eisers situatie op 16 oktober 2024 zodanig was dat hij om die reden niet kon worden gehoord. Hoewel uit dit stuk blijkt dat er bij eiser op diverse momenten (zoals bijvoorbeeld in november en december) sprake was van psychotisch en verward gedrag, volgt niet reeds daaruit dat hij als gevolg daarvan op 16 oktober 2024 niet over het inreisverbod gehoord kon worden. Eiser heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. Tijdens het eerste gehoor over de ophouding heeft eiser ook normaal antwoord gegeven op de gestelde vragen en - zoals ook aangegeven door de minister op de zitting - staat in het medische dossier dat eiser op 17 oktober 2024 (een dag na het gehoor) duidelijk antwoord gaf op vragen en niet verward over kwam. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat eiser niet gehoord kon worden omdat hij niet in staat was om te verklaren en ook niet voor de conclusie dat er geen daadwerkelijk gehoor heeft plaatsgevonden. Deze grond slaagt niet.
Is er sprake van een rechtsgeldig terugkeerbesluit?
14. Eiser voert verder aan dat het terugkeerbesluit van 16 september 2021 geen land van terugkeer noemt, terwijl dat wel verplicht is. Dat betekent dat er geen rechtsgeldig terugkeerbesluit bestaat en dat er ook geen sprake kan zijn van een rechtmatig inreisverbod. Eiser wijst op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 juni 2021en van 8 mei 2024.Hij wijst ook op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021.
15. De minister heeft er in het verweerschrift op gewezen dat de Afdeling in de uitspraak van 2 juni 2021heeft geoordeeld dat in een terugkeerbesluit het land waarnaar de vreemdeling moet terugkeren, expliciet benoemd moet worden. De Afdeling oordeelde dat als geen land van terugkeer wordt genoemd, er geen sprake is van een terugkeerbesluit. Daarbij oordeelde de Afdeling ook dat dit slechts anders is, indien uit de motivering van een meeromvattende beschikking ondubbelzinnig blijkt welk land wordt bedoeld. In dat geval heeft de vreemdeling zijn zienswijze kunnen aanvoeren omtrent de rechtmatigheid van zijn verblijf. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat dat hier het geval is, omdat de Nigeriaanse nationaliteit en herkomst van eiser uit Nigeria geloofwaardig zijn geacht en ook in het besluit is getoetst aan Nigeria als land van herkomst. Op de zitting heeft de minister daar nog aan toegevoegd dat eiser tijdens het gehoor op 16 oktober 2024 ook nog heeft verklaard dat hij weet dat hij terug moet keren naar Nigeria. De minister heeft er verder op gewezen dat het terugkeerbesluit ook al in de bewaringsprocedure aan de orde is geweest, omdat er daar sprake moet zijn van een geldig terugkeerbesluit alvorens de maatregel van bewaring op te kunnen leggen. De minister heeft geconcludeerd dat het terugkeerbesluit van 16 september 2021 rechtsgeldig is en ten grondslag kon worden gelegd aan het inreisverbod van 16 oktober 2024.
16. De rechtbank stelt vast dat het asielbesluit van 16 september 2021 een meeromvattende beschikking is, omdat daarin ook een terugkeerbesluit is opgelegd. Tegen dat besluit heeft eiser destijds beroep ingesteld. Dat beroep is op 23 november 2021 ongegrond verklaard door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen.Dat eiser nu aanvoert dat in het terugkeerbesluit geen land van terugkeer is genoemd, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is van een geldig terugkeerbesluit. Nog daargelaten dat het terugkeerbesluit gezag van gewijsde heeft gekregen, komt de rechtbank tot de conclusie dat uit het besluit van 16 september 2021 ondubbelzinnig blijkt dat eiser terug moet keren naar Nigeria. In dat besluit wordt namelijk in het kader van de asielaanvraag expliciet getoetst of eiser gevaar loopt in Nigeria en dus of hij naar dat land kan terugkeren. Daarnaast heeft de minister er terecht op gewezen dat uit het gehoor van 16 oktober 2024 blijkt dat eiser ook weet dat hij moet terugkeren naar Nigeria. Dat er in de laatste regels over het terugkeerbesluit geen land van terugkeer is genoemd, maakt onder deze omstandigheden niet dat er geen sprake is van een geldig terugkeerbesluit waar een inreisverbod niet op gebaseerd kan worden. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het inreisverbod strijdig met artikel 8 van het EVRM?
17. Eiser stelt dat het inreisverbod is opgelegd in strijd met artikel 8 van het EVRM.Eiser heeft namelijk een vriendin in Nederland, waarmee hij een dochter heeft gekregen. Zijn dochter is eerder dit jaar overleden. Hier had rekening mee moeten worden gehouden bij de oplegging van het inreisverbod. Eiser heeft op de zitting gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2024en op het Informatiebericht (IB) 2024/45. Omdat de informatie over eisers vriendin bekend was, had de minister daar op in moeten gaan.
18. De minister heeft erop gewezen dat eisers stelling dat hij een vriendin heeft in Nederland met wie hij een kind had dat is overleden, niet is onderbouwd. Tijdens het gehoor heeft eiser ook geen toelichting gegeven over (de relatie met) zijn gestelde vriendin. Ook in beroep wordt geen nadere informatie gegeven over deze vriendin en evenmin over het kind.
19. De rechtbank stelt vast dat de minister overeenkomstig artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw een inreisverbod heeft opgelegd. Volgens paragraaf A4/2.2, sub c, van de Vc vaardigt de minister geen inreisverbod uit als dat een schending van artikel 8 van het EVRM betekent. Eiser heeft tijdens het gehoor op 16 oktober 2024 in het kader van de ophouding alleen aangegeven dat hij een vriendin heeft, maar daar heeft hij verder geen informatie over gegeven en ook niet willen geven. Ook in beroep heeft eiser geen nadere informatie of onderbouwing gegeven over zijn relatie en evenmin over de overleden dochter. De conclusie van de minister dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM kan daarom in stand blijven.
19.1.Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2024en het daaropvolgende IB 2024/45, treft geen doel. In die zaak oordeelde de Afdeling dat het privé- en familieleven van de vreemdeling in België bij de beoordeling van het inreisverbod moet worden betrokken, omdat een inreisverbod Unierechtelijke werking heeft. Uit deze zaak volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister een nadere motivering had moeten geven ten aanzien van eisers niet nader onderbouwde stellingen aangaande zijn vriendin en overleden dochter.
Mag het inreisverbod blijven bestaan gedurende de opvolgende asielaanvraag?
20. Eiser wijst er nog op dat hij een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 27 november 2024 geoordeeld dat bij deze aanvraag sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, die inhoudelijk door de minister moeten worden beoordeeld. De rechtbank heeft de gevraagde voorziening toegewezen in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat eiser niet mag worden uitgezet totdat is beslist op het bezwaar daartegen. Er is dus sprake van rechtmatig verblijf en geen sprake (meer) van een actuele vertrekplicht. Ook hierom is het opleggen van een inreisverbod niet rechtmatig. Als wel sprake zou zijn van een rechtmatig inreisverbod, dan moet dat besluit volgens eiser worden geschorst in afwachting van de afdoening van zijn opvolgende asielaanvraag.
21. De minister heeft erop gewezen dat het toewijzen van een voorlopige voorziening na het opleggen van het inreisverbod, waarbij is bepaald dat eiser tijdelijk niet mag worden uitgezet, niet in de weg staat aan het handhaven van het inreisverbod. Het inreisverbod heeft immers pas betrekking op de situatie na vertrek uit het grondgebied van de lidstaten. Rechtmatig verblijf vanwege het indienen van een asielaanvraag kan dus naast het opleggen van een inreisverbod bestaan. De minister heeft hierbij gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018.
22. Eisers betoog slaagt niet. Volgens artikel 66a, zesde lid en onder c, van de Vw kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. Die situatie was hier aan de orde. De rechtbank Amsterdam oordeelde immers op 27 november 2024 dat eiser zijn beslissing op bezwaar (tegen het besluit dat de uitzetting niet achterwege wordt gelaten) mocht afwachten totdat op het bezwaar was beslist, omdat sprake was van nieuwe elementen of bevindingen en het bezwaar een redelijke kans van slagen had. Dat betekende dat eiser gedurende deze bezwaarprocedure rechtmatig verblijf had. Zoals uit het hiervoor genoemde wetsartikel volgt, kan een inreisverbod echter bestaan naast het rechtmatige verblijf van een vreemdeling van wie de uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist. Eiser heeft niet onderbouwd waarom het inreisverbod in weerwil van hetgeen daarover in voornoemd wetsartikel is bepaald niet mag worden opgelegd of gehandhaafd. Daarnaast zal de duur van het inreisverbod pas gaan lopen als eiser het grondgebied van de lidstaten verlaat.Inmiddels is overigens op 8 januari 2025 een besluit op bezwaar genomen waarin is bepaald dat eiser geen verblijfsvergunning asiel krijgt en dat eiser onmiddellijk moet vertrekken. Voorts is door eiser niet nader onderbouwd op grond waarvan het besluit geschorst zou moeten worden.