202303550/1/V1.
Datum uitspraak: 5 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 april 2023 in zaak nr. 22/5476 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een verzoek van de vreemdeling om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen, maar wel de duur ervan verkort.
Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het verzoek neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft ambtshalve aanleiding gezien om de grondslag van het op 5 maart 2014 uitgevaardigde inreisverbod te wijzigen en de duur van het inreisverbod te verkorten. Het gedrag van de vreemdeling vormt volgens hem namelijk geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer. De vreemdeling heeft zich in 2021 met zijn Nederlandse partner in België gevestigd. Daar is ook hun dochter geboren.
Uitspraak rechtbank
1.1. De rechtbank is de minister gevolgd in zijn conclusie dat een inreisverbod van tien jaar in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, en de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725. Maar de rechtbank is van oordeel dat de minister het inreisverbod voor de duur van tien jaar op grond van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ten onrechte heeft omgezet in een inreisverbod voor de duur van twee jaar op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000. Hiermee heeft hij de grondslag van een in rechte vaststaand inreisverbod gewijzigd wat, volgens de rechtbank, in strijd is met de rechtszekerheid. De minister had het inreisverbod van tien jaar alleen mogen intrekken, aldus de rechtbank. Naar aanleiding van het verzoek om opheffing van het inreisverbod kan de minister naar het oordeel van de rechtbank desgewenst een nieuw besluit nemen over de vraag of voor de vreemdeling nog een inreisverbod geldt voor de duur van twee jaar en, als hij dat doet, moet hij ook vermelden per wanneer dit verbod ingaat. De rechtbank heeft de minister ten slotte opgedragen om, als hij naast de intrekking een nieuw inreisverbod wil uitvaardigen, hij daarbij onder meer het privé- en familieleven van de vreemdeling in België moet betrekken.
1.2. In hoger beroep komt de minister alleen op tegen de overweging van de rechtbank over het betrekken van het privé- en familieleven in België als hij een nieuw besluit neemt over een inreisverbod.
Hoger beroep
2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister, als hij een nieuw inreisverbod wil uitvaardigen, daarbij ook het privé- en familieleven van de vreemdeling in België moet betrekken. Een inreisverbod heeft namelijk Unierechtelijke werking, omdat een vreemdeling daarmee de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten wordt ontzegd. De Afdeling wijst op de definitie van het inreisverbod in artikel 3, aanhef en onder 6, van de Terugkeerrichtlijn. Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod bepaald volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval. Dit betekent dat de minister ook wat een vreemdeling naar voren heeft gebracht over het privé- en familieleven in een andere lidstaat van de Europese Unie moet betrekken bij het uitvaardigen van een inreisverbod.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Lange
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2024
977