In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag inzake de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor overbruggingszorg op basis van de Jeugdwet. Eiser had aanvankelijk een aanvraag ingediend voor jeugdhulp, die door het college was afgewezen. Na bezwaar werd de aanvraag alsnog ingewilligd, maar eiser was het niet eens met de ingangsdatum en de wijze van betaling van het pgb. De rechtbank oordeelt dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, omdat hij kosten heeft gemaakt voor jeugdhulp en een inhoudelijk oordeel van belang kan zijn voor toekomstige aanvragen.
De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft besloten dat de betaling van het pgb aan de zorgverlener alleen via de Sociale Verzekeringsbank (SVB) kan verlopen, zoals voorgeschreven in de Jeugdwet. Eiser had de mogelijkheid om de SVB in te schakelen voor de betaling, maar heeft ervoor gekozen om de zorgverlener rechtstreeks te betalen. De rechtbank wijst erop dat de SVB bereid was om een oplossing te bieden die in overeenstemming was met de wettelijke regeling, maar eiser heeft deze afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft.
Daarnaast heeft eiser een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ruim 18 maanden is overschreden en kent eiser een schadevergoeding toe van in totaal € 2.000,-, waarvan € 500,- ten laste van het college en € 1.500,- ten laste van de Staat der Nederlanden.