ECLI:NL:RBDHA:2024:9977

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
21/6247
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over persoonsgebonden budget voor overbruggingszorg op grond van de Jeugdwet

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag inzake de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor overbruggingszorg op basis van de Jeugdwet. Eiser had aanvankelijk een aanvraag ingediend voor jeugdhulp, die door het college was afgewezen. Na bezwaar werd de aanvraag alsnog ingewilligd, maar eiser was het niet eens met de ingangsdatum en de wijze van betaling van het pgb. De rechtbank oordeelt dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, omdat hij kosten heeft gemaakt voor jeugdhulp en een inhoudelijk oordeel van belang kan zijn voor toekomstige aanvragen.

De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft besloten dat de betaling van het pgb aan de zorgverlener alleen via de Sociale Verzekeringsbank (SVB) kan verlopen, zoals voorgeschreven in de Jeugdwet. Eiser had de mogelijkheid om de SVB in te schakelen voor de betaling, maar heeft ervoor gekozen om de zorgverlener rechtstreeks te betalen. De rechtbank wijst erop dat de SVB bereid was om een oplossing te bieden die in overeenstemming was met de wettelijke regeling, maar eiser heeft deze afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft.

Daarnaast heeft eiser een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ruim 18 maanden is overschreden en kent eiser een schadevergoeding toe van in totaal € 2.000,-, waarvan € 500,- ten laste van het college en € 1.500,- ten laste van de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6247

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon [naam] ([naam]), uit [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: P.B.L. Willemsen),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser inzake zijn aanvraag om een persoonsgebonden budget (pgb) voor overbruggingszorg op grond van de Jeugdwet (Jw).
1.1.
Het college heeft deze aanvraag (na heroverweging) bij de beslissing op bezwaar van 19 augustus 2021 (bestreden besluit) ingewilligd, en overbruggingszorg toegekend in de vorm van een pgb voor de periode van 3 september 2020 tot en met 31 december 2020 met aftrek van wat reeds is betaald aan het ABA-huis.
1.2.
Bij besluit van 30 november 2021 heeft het college dit nader geconcretiseerd. Aan eiser is voor de periode van 1 september 2020 tot en met 31 december 2020 een pgb toegekend voor begeleiding individueel van 30 uren per week tegen het formele tarief van € 54,-, in totaal een bedrag van € 28.080,-.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en bezwaar ingesteld tegen het besluit van 30 november 2021. Naar aanleiding van het bezwaarschrift is op 20 april 2022 een beslissing op bezwaar genomen door het college, waartegen beroep is ingesteld onder registratienummer SGR 22/3366.
1.4.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep gezamenlijk met de beroepen met registratienummers SGR 20/3003, SGR 21/930, SGR 21/1330, SGR 21/7066 en SGR 22/3366 op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college deelgenomen.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2. De zoon van eiser, [naam], geboren op [geboortedag] 2015, is bekend met een taalontwikkelingsstoornis, een autismespectrumstoornis en een lichte verstandelijke beperking.
2.1.
Eiser heeft op 1 september 2020 ten behoeve van Aberrahman per 31 augustus 2020 jeugdhulp (overbruggingszorg) aangevraagd in de vorm van een pgb. Deze aanvraag heeft het college aanvankelijk afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is in het bestreden besluit gegrond verklaard en aan eiser is alsnog over de periode van 3 september 2020 tot en met 31 december 2020 een pgb toegekend.
2.2.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 30 november 2021 het bestreden besluit nader geconcretiseerd en eiser over de periode van 1 september 2020 tot en met 31 december 2020 een pgb voor overbruggingszorg toegekend ter grootte van € 28.080,-. Daarnaast heeft het college in dit besluit een aantal voorwaarden opgenomen.
2.3.
Het besluit van 30 november 2021 is een aanvulling op het bestreden besluit, en daarmee een wijzigingsbesluit, zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep heeft daarmee op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het besluit van 30 november 2021.
De (bezwaar)gronden die door eiser zijn aangevoerd tegen dit besluit worden aangemerkt als aanvullende gronden van het beroep.
3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit van 19 augustus 2021 aangevoerd dat het onvoldoende concreet is, omdat onduidelijk is welke voorziening voor hoeveel uur per week en tegen welk tarief wordt toegekend. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat met het nadere besluit van 30 november 2021 aan die grond is tegemoetgekomen. Eiser was het ook niet eens met de ingangsdatum van de indicatie van 3 september 2021 en heeft gevraagd om aan te sluiten bij de afloopdatum van de vorige periode (30 augustus 2021). In het nadere besluit van 30 november 2021 heeft het college de ingangsdatum bepaald op 1 september 2020. Eiser heeft in het bezwaarschrift van 9 januari 2022 aangegeven de toegekende periode niet te bestrijden. Daarmee is het college ook aan die grond van eiser tegemoet gekomen.
4. Wat nog resteert is eisers bezwaar tegen de passage in het besluit van 30 november 2021, die luidt:
"U krijgt het pgb niet zelf. De gemeente betaalt het aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De SVB betaalt daarmee direct aan uw zorgverlener. (…)".Met de hoogte van het toegekende budget is eiser het wel eens.
5. De kwestie die partijen nog verdeeld houdt, betreft de vraag of het voorschrift van artikel 8.1.8 van de Jw gevolgd dient te worden. Volgens het college volgt daaruit dwingend dat de zorgverlener door tussenkomst van de SVB moet worden betaald. Eiser heeft, in afwachting van de besluitvorming van het college, betalingen aan de zorgverlener voorgeschoten en heeft het college gevraagd om hem het pgb rechtstreeks te betalen. Dit kan volgens hem in de vorm van schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb. De zorgverlener is gestopt met haar werkzaamheden en kan volgens eiser dus niet meer nabetaald worden.
Wat oordeelt de rechtbank?
Procesbelang
6. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak, omdat het gaat om een pgb voor een in het verleden liggende en afgesloten periode.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. [1]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij een procesbelang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit. Eiser heeft, in afwachting van de besluitvorming van het college, betalingen aan de zorgverlener voorgeschoten en heeft het college gevraagd om hem het pgb rechtstreeks te betalen. Ter onderbouwing heeft eiser facturen overgelegd waaruit die betalingen kunnen worden afgeleid. Omdat eiser hiermee naar het oordeel van de rechtbank tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt voor jeugdhulp, heeft hij (nog altijd) belang bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit. De rechtbank acht daarom procesbelang aanwezig.
Inhoudelijk
7. Beantwoord moet worden de vraag of het college terecht van mening is dat de betaling van het pgb aan eisers zorgverlener alleen via de SVB kon verlopen.
7.1.
De SVB voert namens de colleges de betalingen ten laste van verstrekte budgetten, alsmede het hiermee verbonden budgetbeheer, uit. Dat staat in artikel 8.1.8, eerste lid, van de Jw. Gelet op deze bepaling betaalt de SVB een zorgverlener uit aan de hand van door deze overgelegde facturen. Zou het college eisers aanvraag meteen hebben gehonoreerd in plaats van met terugwerkende kracht naar aanleiding van het bezwaar, dan zou de betaling van het pgb ook gewoon via de SVB zijn gelopen.
7.2.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat eisers aanvraag in primo aanvankelijk is afgewezen, waardoor eiser zich genoodzaakt zag alvast zelf jeugdzorg in te kopen, geen reden om af te wijken van de regel van artikel 8.1.8, eerste lid, van de Jw dat de zorgverlener dient te worden betaald via de SVB. Niet aannemelijk is dat eiser de voorschotbetalingen aan de zorgverlener niet via de SVB had kunnen laten lopen. Een dergelijke handelwijze zou in overeenstemming met het wettelijk systeem zijn geweest. Eiser heeft niet betwist dat hij wist dat wanneer er op de rekening van de SVB te weinig geld stond om de zorgverlener te betalen, hij vrijwillig bedragen op die rekening bij kon storten. Dat heeft eiser niet gedaan. Hij heeft ervoor gekozen om de zorgverlener rechtstreeks te betalen. Het college heeft eiser tegemoet willen komen door een oplossing op maat te zoeken. Voorgesteld is dat eiser facturen en betaalbewijzen aan de SVB zou overleggen en dat de SVB dan het pgb rechtstreeks op zijn rekening zou storten. Eiser heeft dit voorstel van de hand gewezen, omdat hij bang was dat de fiscus deze stortingen als inkomen opnieuw zou belasten. De SVB was evenwel bereid om de Belastingdienst een signaal geven dat de gelden betrekking hadden op eerder aan de zorgverlener uitbetaald pgb. Hierdoor zou het pgb niet als inkomen worden uitgekeerd en ook niet als zodanig bij de Belastingdienst behoeven te worden gemeld. De SVB heeft ook nog aangeboden om de Belastingdienst in een brief uit te leggen dat het hier om een maatwerkoplossing ging en dat eiser over de gestorte bedragen geen inkomstenbelasting hoefde te betalen. Eiser heeft deze oplossing desondanks niet geaccepteerd. De rechtbank is van oordeel dat aan eiser een passende oplossing is geboden die in overeenstemming is met het uitgangspunt van de wettelijke regeling. De gevolgen van de keuze om deze niet te accepteren komen daarom voor eisers rekening.
7.3.
Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hem gevallen bekend zijn waarin het college facturen wel rechtstreeks aan de budgethouder heeft betaald. Het college heeft hierop gereageerd dat, indien geen sprake is van een schikking maar van een besluit tot (na)betaling van een pgb, het college verplicht is om deze betaling via de SVB te laten verlopen. Voor zover eiser heeft betoogd dat hem gevallen bekend zijn waarin bij besluiten tot nabetaling van een pgb ook rechtstreeks aan een budgethouder is uitbetaald, mist een onderbouwing hiervan. De rechtbank gaat daarom aan deze beroepsgrond voorbij.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn9. Eiser heeft in dit beroep en in het beroep met reg. nr. SGR 22/3366 een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
9.2.
In dit geval heeft het verzoek om schadevergoeding betrekking op twee beroepen van één belanghebbende die met elkaar samenhangen. Immers, beide zaken zien op één en hetzelfde feitencomplex en hetzelfde onderwerp, te weten de aanspraak van eiser op overbruggingszorg over de laatste vier maanden van 2020. [2] In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Nu de rechtsmiddelen waarmee de bezwaren zijn ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [3]
9.3.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het oudste bezwaarschrift door het college, te weten 2 december 2020. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn ruim 42 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure (behandeling van het bezwaar) bedraagt ruim 8 maanden. Het rechterlijk deel van deze procedure bedraagt bijna 33 maanden.
9.4.
De rechtbank ziet in deze zaak geen aanknopingspunten dat de lengte van deze procedure in bezwaar en beroep langer dan twee jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is daarom met ruim 18 maanden overschreden. Gelet op wat onder 9.3. is overwogen, heeft de overschrijding van de redelijke termijn gedeeltelijk in de bestuurlijke- en gedeeltelijk in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
9.5.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 2.000,-. De schadevergoeding moet voor een bedrag van € 500,- ten laste van het college en voor € 1.500,- ten laste van de Staat worden uitgesproken. De rechtbank zal het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- en de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.500,-.
9.6.
Eisers verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn heeft ook betrekking op de zaken met zaaknummers SGR 20/2987, SGR 20/3003, SGR 21/930, SGR 21/1327, SGR 21/1330, SGR 21/1332, SGR 21/3462, SGR 21/7066 en SGR 22/3366. In uitspraken van heden heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ook in die zaken, met uitzondering van SGR 21/7066 en SGR 22/3336, toegewezen. Op grond van artikel 8:94, eerste lid, van de Awb zijn artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) van overeenkomstige toepassing op verzoeken om schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de verzoeken om schadevergoeding worden aangemerkt als samenhangende verzoeken, zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Omdat de rechtbank eiser in de uitspraak in de zaken met zaaknummers SGR 20/2987 en SGR 21/1327 reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend in verband met de gedane samenhangende verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank geen grond om eiser in deze uitspraak een (aanvullende) proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-;
- veroordeelt de Staat wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 1.500,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. J.B. Wijnholt en mr. R.S. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2024.
griffier
voorzitter
de griffier is verhinderd om
deze uitspraak mee te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1196.
2.zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 januari 2015 ; ECLI:NL:HR:2015:147
3.zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016; ECLI:NL:HR:2016:252 onder 3.10.2