Overwegingen
1. Verweerder heeft bij beschikking van 28 februari 2022 (hierna: de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2021 (hierna: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 1.154.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiseres opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2022 (hierna: de aanslag).
2. Eiseres heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt.
3. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
4. Eiseres is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een kantoorruimte van ongeveer 1.362 m², een bedrijfsruimte van in totaal 360 m², een technische installatieruimte van ongeveer 56 m² en een parkeerruimte van ongeveer 60 m².
5. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Eiseres bepleit een waarde van € 1.050.000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst verweerder op de waarde die volgt uit de hertaxatie in beroep van € 1.171.248.
6. De bewijslast dat de aan de onroerende zaak toegekende waarde niet te hoog is, ligt bij verweerder. Enkel de hoogte van de kapitalisatiefactor is nog in geschil. De rechtbank acht aannemelijk dat een kapitalisatiefactor van 8 voor de onroerende zaak niet te hoog is.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat verweerder erkent dat het risico-opslagpercentage en het leegstandrisico bij de onroerende zaak iets hoger is dan bij de door hem gebruikte vergelijkingsobjecten, maar dat daarmee voldoende rekening is gehouden, omdat de vergelijkingsobjecten een kapitalisatiefactor van tussen de 9,4 en de 11,9 hebben. Bij de onroerende zaak is een veel lagere kapitalisatiefactor in aanmerking genomen. Daartegenover heeft eiseres niet inzichtelijk gemaakt hoe zij op een kapitalisatiefactor van 7 komt anders dan door te stellen dat bij de onroerende zaak rekening moet worden gehouden met een hoger risico-opslagpercentage en leegstandrisico.
7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de onroerende zaak alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld.
Schending artikel 40, lid 2 Wet WOZ?
8. Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt. De hiervoor bedoelde gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.
9. Eiseres heeft verweerder in de bezwaarfase onder meer verzocht om de onderbouwende huurcijfers voor de gehanteerde huurwaarde en de onderbouwing van de kapitalisatiefactor te verstrekken. Vast staat dat verweerder de gevraagde gegevens niet heeft toegezonden Verweerder heeft in strijd met artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehandeld, reeds door de gegevens over de kapitalisatiefactor niet aan eiseres toe te zenden in de bezwaarfase.Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding voor het beroep toegekend. Voorts dient verweerder het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
10. De rechtbank stelt de te vergoeden proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft, gelet op de omstandigheid dat het beroep slechts gegrond is voor wat betreft de schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, het gewicht van de zaak op 0,5 vastgesteld.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In deze zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 24 maart 2022 en de uitspraak van de rechtbank is van 9 april 2024. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 16 dagen.
12. Verweerder heeft er op gewezen dat eiseres blijkens de algemene voorwaarden van de gemachtigde haar recht op toekomstige schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de gemachtigde heeft gecedeerd. Naar het oordeel van de rechtbank staat deze omstandigheid in de weg aan inwilliging van het door de gemachtigde ingediende verzoek tot veroordeling van verweerder dan wel de Staat tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een dergelijke vergoeding zal er immers niet toe leiden dat eiseres zelf wordt gecompenseerd voor de door haar geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie als gevolg van het uitblijven van een beslissing op haar beroep binnen een redelijke termijn. Wat als compensatie van spanning en frustratie van eiseres is bedoeld, zou in werkelijkheid winst van de gemachtigde vormen. Het belang van eiseres is derhalve niet rechtstreeks bij het door de gemachtigde ingediende verzoek om schadevergoeding betrokken. Reeds op deze grond komt het door de gemachtigde ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade niet voor toewijzing in aanmerking.De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op: