ECLI:NL:RBDHA:2024:9385

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
SGR 23/151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing faillissementsuitkering en geschil over uurloon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een aanvraag voor een faillissementsuitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiser, die in dienst was bij een café, had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering, die aanvankelijk door het Uwv was afgewezen. Na meerdere besluiten op bezwaar, waarbij het Uwv zijn eerdere besluiten wijzigde, bleef de hoogte van het uurloon als enige geschilpunt over. De rechtbank oordeelde dat het Uwv het sociale verzekeringsloon terecht als uitgangspunt had genomen voor de berekening van de niet-genoten vakantie-uren, en dat er geen grond was om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond, vernietigde deze besluiten en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 4 ongegrond. Eiser kreeg een proceskostenvergoeding van € 2.625,- toegewezen, en het Uwv werd opgedragen het griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/151

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. O.J. Praamstra,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
gemachtigde: [naam] .

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2022 (het primaire besluit) heeft het Uwv de aanvraag van eiser om een faillissementsuitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij beslissing op bezwaar van 28 november 2022 (het bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief met bijlagen van 24 januari 2023 de gronden van beroep aangevuld en heeft bij brief van 21 september 2023 nadere stukken overgelegd.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 5 oktober 2023 (het bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bestreden besluit 1 gewijzigd.
Bij brief van 16 oktober 2023 heeft eiser gereageerd op het bestreden besluit 2.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 oktober 2023 (het bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bestreden besluit 2 gewijzigd.
Bij brief van 23 november 2023 heeft eiser gereageerd op het bestreden besluit 3.
Bij brief van 11 december 2023 heeft het Uwv gereageerd op de brief van eiser van 23 november 2023.
Van eiser zijn brieven ingekomen van 9 januari 2024 en 8 februari 2024.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 21 maart 2024 (het bestreden besluit 4) heeft het Uwv het bestreden besluit 3 gewijzigd.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op de bestreden besluiten 2, 3 en 4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2024. Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op een de door gemachtigde van eiser eerst ter zitting overgelegde (her)berekening van het uurloon met rekenvoorbeeld.
Bij nader verweerschrift van 3 mei 2024 heeft het Uwv op voormelde berekening gereageerd.
Bij brief van 6 mei 2024 heeft de gemachtigde van eiser op het nadere verweerschrift gereageerd.
Na het ongebruikt verstrijken van de termijn waarbinnen partijen kenbaar hadden kunnen maken prijs te stellen op een nadere mondelinge behandeling, heeft de rechtbank het onderzoek op 14 juni 2024 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is op 5 juli 2021 in dienst getreden van [bedrijfsnaam] B.V., handelend onder de naam café [handelsnaam] ( [bedrijfsnaam] ), als vaste kracht in de bediening voor 38 uur per week. Bij vonnis in kort geding van 27 juni 2022 heeft de kantonrechter de vordering tot betaling van achterstallig loon van eiser over de periode van 1 maart 2022 tot en met 20 mei 2022 toegewezen. Op 12 juli 2022 is namens eiser de aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering, die hem bij het bestreden besluit 2 is toegekend.
1.1.
Bij het bestreden besluit 2 is het bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit alsnog gegrond is verklaard met vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.194,-. Bij dit besluit is eiser alsnog een faillissementsuitkering toegekend die als volgt is gespecificeerd:
1.2.
Bij het bestreden besluit 3 is het bestreden besluit 2 gewijzigd in die zin dat de berekening van de te vergoeden vakantietoeslag is aangepast en ook het aantal vakantie-uren. De faillissementsuitkering is daarbij als volgt nader gespecificeerd:
1.3.
Bij het bestreden besluit 4 is het bestreden besluit 3 gewijzigd in die zin dat het in artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 4°, van de WW bedoelde tijdvak (hierna: het tijdvak) loopt van 1 maart 2022 tot en met 20 mei 2022 (in plaats van tot en met 19 mei 2022). De faillissementsuitkering is daarbij als volgt nader gespecificeerd:
2. De rechtbank heeft eiser bij brief van 25 maart 2024 in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de datum van verzending van deze brief kenbaar te maken of hij het eens is met het bestreden besluit 4. Nu die termijn ongebruikt is verstreken moet ervan worden uitgegaan dat eiser het ook met het bestreden besluit 4 niet (volledig) eens is.
Geschil
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat eiser over het tijdvak 1 maart 2022 tot en met 20 mei 2022 recht heeft op een faillissementsuitkering. Evenmin is in geschil het aantal (niet-genoten) vakantie-uren (168) en de hoogte van het brutoloon, te weten € 1.725,- bruto per maand over de maanden maart en april 2022, en dat de loonaanspraak van eiser over de maand mei 2022 over 15 werkbare dagen € 1.125,- bedraagt. Dat het werknemersdeel van de afdracht pensioenpremie, door het Uwv gesteld op € 62,-, op het bruto maandloon in mindering kan worden gebracht en dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie daar los van staat, is evenmin in geschil.
3.2.
Het enige thans nog resterende geschilpunt is de hoogte van het uurloon. Eiser betoogt dat dit € 12,52 bruto per uur zou moeten zijn, terwijl het Uwv meent dat dit € 10,- per uur zou moeten zijn, exclusief vakantiegeld.
Beoordeling
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit de omstandigheid dat het Uwv hangende beroep het bestreden besluit 1 heeft gewijzigd in die zin dat de aanvraag is toegewezen en het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar alsnog gegrond is verklaard, volgt dat het bestreden besluit 1 ondeugdelijk was, zodat het daartegen ingestelde beroep naar het oordeel van de rechtbank al daarom gegrond is. Verder is de rechtbank van oordeel dat ook het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond is voor zover het betreft het daarin opgenomen tijdvak, de berekening van de te vergoeden vakantietoeslag en de vaststelling van het aantal vakantie-uren, gelet op de bestreden besluiten 3 en 4, waarbij het bestreden besluit 2 door het Uwv op deze punten is gewijzigd, naar aanleiding van wat eiser daartegen heeft aangevoerd. Het beroep tegen het bestreden besluit 3 is naar het oordeel van de rechtbank eveneens gegrond, voor zover het betreft het daarin opgenomen tijdvak, gelet op het bestreden besluit 4, waarbij het Uwv het bestreden besluit 3 op dit punt heeft gewijzigd naar aanleiding van de brief van eiser van 8 januari 2024 en de daarin aangehaalde jurisprudentie.
4.2.
Over de hoogte van het uurloon, het enige thans nog resterende geschilpunt, overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.1.
De rechtbank overweegt dat in artikel 68 van de WW een aantal artikelen voor wat betreft de toepassing van Hoofdstuk IV van de WW is uitgezonderd. Niet uitgezonderd is echter artikel 14 van de WW waarin het loonbegrip is opgenomen: loon is het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). In artikel 16 van de Wfsv is bepaald dat onder loon wordt verstaan het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964 (WLB 1964). In artikel 10 van laatstgenoemde wet is bepaald wat onder ‘loon’ wordt verstaan, namelijk al hetgeen uit een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking wordt genoten verstaan.
4.2.2.
De rechtbank overweegt voorts dat bij het vergoeden van vakantieaanspraken bij einde dienstverband moet worden uitgegaan van een ruim loonbegrip, waarbij een werknemer wordt gebracht in een situatie die vergelijkbaar is met de situatie tijdens gewerkte perioden. Dit betekent dat de uitkering vanwege niet genoten vakantie-uren bij einde dienstverband dient te worden berekend aan de hand van het normale tussen partijen overeengekomen loon (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4017). Een werknemer mag bij uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen niet in een nadeliger positie komen te verkeren dan bij in dienst blijven en het opnemen van die vakantiedagen (zie rechtsoverweging 4.4.1 van de uitspraak van de CRvB van 22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4252, door eiser ook vermeld in een voetnoot in zijn brief van 16 oktober 2023).
4.2.3.
De rechtbank stelt voorop dat het in artikel 10 van de WLB 1964 bedoelde loon het fiscale loon is, en niet het brutoloon. Het sociale verzekeringsloon is niets anders dan het fiscale loon waarover belastingen en sociale verzekeringspremies worden betaald. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank oordeel dat het Uwv het sociale verzekeringsloon terecht als uitgangspunt van de berekening heeft genomen, waar de pensioenpremie niet onder valt (artikel 11, eerste lid onder j, 1º van de WLB 1964). Dat bij het vergoeden van vakantieaanspraken van een ruim loonbegrip moet worden uitgegaan, is juist.
Echter dat biedt geen grondslag om van het sociale verzekeringsloon als wettelijk uitgangspunt af te wijken. Eiser heeft 168,89 niet genoten vakantie-uren. Dat hij bij uitbetaling daarvan in een nadeliger positie is komen te verkeren ten opzichte van de situatie waarin hij in dienst zou zijn gebleven en al zijn vakantie-uren zou hebben genoten, is de rechtbank niet gebleken. De door eiser aangehaalde jurisprudentie biedt geen grond voor een ander oordeel, aangezien de daarin beschreven situaties niet één op één van toepassing zijn op die van eiser. Zo is er bijvoorbeeld geen sprake van dat de werkgeversbijdrage pensioenpremie niet meer kan worden afgedragen aan het pensioenfonds waarbij eiser tijdens zijn dienstbetrekking was aangesloten, zoals wel het geval was in de zaak waarop de door eiser aangehaalde uitspraak van de CRvB van 22 november 2017 ziet. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het standpunt van het Uwv over het uurloon niet als juist te aanvaarden.
Conclusie en gevolgen
5. Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit 1 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Awb. De bestreden besluiten 2 en 3 worden gedeeltelijk vernietigd, overeenkomstig hetgeen onder 4.1. van deze uitspraak is overwogen. Het beroep tegen het bestreden besluit 4 is ongegrond.
Proceskosten
6. Omdat het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Het Uwv moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt vast.
6.1.
Voor de door een derde in beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep rekent de rechtbank 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Verder rekent de rechtbank 2 × 0,5 punt voor de reacties van eiser op de bestreden besluiten 2 en 3, aangezien die reacties overeenkomen met een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb dan wel het geven van schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van de Awb, en daarom voor vergoeding in aanmerking komen zoals volgt uit de uitspraak van de CRvB van 8 maart 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8703. De waarde per punt bedraagt € 875,- en de wegingsfactor is 1. Het totaalbedrag aan proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep bedraagt hiermee € 2.625,-.
6.2.
Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Griffierecht
7. Tot slot wijst de rechtbank erop dat het in deze zaak betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,- op de voet van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb door het Uwv aan eiser moet worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1;
  • vernietigt de bestreden besluiten 2 en 3 gedeeltelijk, overeenkomstig hetgeen onder 4.1. van deze uitspraak is overwogen;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 4 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eiser;
  • draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.