In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een aanvraag voor een faillissementsuitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiser, die in dienst was bij een café, had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering, die aanvankelijk door het Uwv was afgewezen. Na meerdere besluiten op bezwaar, waarbij het Uwv zijn eerdere besluiten wijzigde, bleef de hoogte van het uurloon als enige geschilpunt over. De rechtbank oordeelde dat het Uwv het sociale verzekeringsloon terecht als uitgangspunt had genomen voor de berekening van de niet-genoten vakantie-uren, en dat er geen grond was om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond, vernietigde deze besluiten en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 4 ongegrond. Eiser kreeg een proceskostenvergoeding van € 2.625,- toegewezen, en het Uwv werd opgedragen het griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.