ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/4901 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de proceskostenveroordeling in AOW-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de proceskostenveroordeling in een geschil over de toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, wonende in Spanje, had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dat hem geen AOW-pensioen toekende. De rechtbank had in eerste aanleg de besluiten van de SVB vernietigd en de SVB veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant. De SVB ging in hoger beroep tegen de hoogte van deze proceskostenveroordeling. De Centrale Raad van Beroep diende de zaak en moest beoordelen of de rechtbank de proceskosten correct had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank de brieven van de gemachtigde van appellant niet als voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen had moeten beschouwen. De Raad concludeerde dat de proceskosten in eerste aanleg opnieuw moesten worden vastgesteld op een hoger bedrag dan eerder was bepaald. De Raad oordeelde dat de SVB in de proceskosten van appellant in hoger beroep moest worden veroordeeld en dat het griffierecht aan appellant moest worden vergoed. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling, en de Raad stelde de proceskosten in eerste aanleg vast op f 1.775,- en de kosten in hoger beroep op f 355,-. Tevens werd bepaald dat de SVB het griffierecht van f 160,- aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

98/4901 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.] (Spanje), appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 17 juni 1996 heeft gedaagde aan appellant kennis gegeven van zijn
besluit geen ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan
appellant toe te kennen.
Bij besluit van 7 november 1996 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
17 juni 1996 ongegrond verklaard. Nadat namens appellant beroep was ingesteld
tegen het besluit van 7 november 1996 heeft gedaagde bij besluit van 8 juli 1997
met ingang van 1 december 1995 een ouderdoms-pensioen ingevolge de AOW aan appel-
lant toegekend ter hoogte van 6% van het pensioen voor een gehuwde, welk besluit
met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) is betrokken in de beroepsprocedure.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 mei 1998 -
onder meer - de besluiten van 7 november 1996 en 8 juli 1997 vernietigd en
gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag ad f 1.420,-.
Namens appellant is mr C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij
beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2000,
waar appellant, zoals schriftelijk aangekondigd, niet is verschenen en waar
gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr G.E. Eind, werkzaam bij de
Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep beperkt is tot de door de
rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.
Het geschil betreft de vraag of de rechtbank met de vaststelling van de
proceskosten in eerste aanleg op f 1.420,- een juiste toepassing heeft gegeven
aan het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763, hierna: Bpb).
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de brieven van de
gemachtigde van appellant van 28 mei 1997 (een reactie op het verweerschrift) en
23 september 1997 (een reactie op verzoek van de rechtbank op het nadere besluit
van 8 juli 1997) niet zijn te beschouwen als voor vergoeding in aanmerking
komende proceshandelingen als bedoeld in de Bijlage bij het Bpb. Appellant heeft
dit oordeel in hoger beroep betwist en heeft aangevoerd dat de rechtbank ten
onrechte niet is uitgegaan van twee aparte zaken bij de vaststelling van de
proceskostenveroordeling, nu het beroep betrekking heeft op twee besluiten.
De Raad stelt voorop dat artikel 8:75 van de Awb betrekking heeft op de kosten
gemaakt in verband met de behandeling van het beroep, welk beroep in beginsel
ondeelbaar is. Nu de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb
mede gericht heeft geacht tegen het besluit van 8 juli 1997 kan de door appellant
voorgestane benadering, waarbij de proceskosten niet worden gerelateerd aan het
ingestelde beroep als zodanig, maar aan de verschillende besluiten waarop dat
beroep betrekking heeft, dan ook niet als juist worden onderschreven.
Ten aanzien van de brief van 28 april 1997 merkt de Raad, onder verwijzing naar
zijn uitspraak van 4 november 1998, gepubliceerd in RSV 99/78, op, dat een
eigener beweging ingezonden commentaar op enig gedingstuk niet kan worden
beschouwd als één van de limitatief in de Bijlage bij het Bpb opgesomde
proceshandelingen waarop een veroordeling in de kosten van rechtsbijstand
betrekking kan hebben. Het feit dat het verweerschrift de rechtbank aanleiding
had kunnen geven om een reactie aan appellant te vragen kan niet tot een ander
oordeel leiden, nu een dergelijke reactie niet is gevraagd.
Wat betreft de brief van 23 september 1997, merkt de Raad allereerst op dat
daarbij namens appellant inhoudelijk is gereageerd op het verzoek van de
rechtbank om, met het oog op de mogelijke toepassing van artikel 6:19 van de Awb,
te berichten of gedaagde met het nadere besluit van 8 juli 1997 volledig tegemoet
was gekomen aan het beroep van appellant en zo neen, om de grieven tegen dat
besluit kenbaar te maken. Hoewel deze reactie niet kan worden aangemerkt als een
schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb,
noch als het geven van schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van
de Awb, is de Raad van oordeel dat deze reactie zodanige overeenkomsten vertoont
met de reacties bedoeld in voornoemde artikelen dat er aanleiding is om voor de
brief van 23 september 1997 een vergoeding toe te kennen analoog aan de in de
Bijlage bij het Bpb genoemde vergoeding voor de hiervoor bedoelde reacties,
zijnde 0,5 extra punt.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de proceskosten in eerste aanleg alsnog op
f 1.775,- moeten worden vastgesteld en dat de aangevallen uitspraak in zoverre
niet in stand kan blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te
veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De Raad is van
oordeel dat de zaak in hoger beroep van licht gewicht is te beschouwen, waardoor
het bedrag aan kosten, welke kosten zijn begroot op f 710,- voor verleende
rechtsbijstand, moet worden vastgesteld met toepassing van de wegingsfactor 0,5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25,
eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat gedaagde het griffierecht
ad f 160,- aan appellant dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de
proceskostenveroordeling;
Verstaat dat de proceskosten in eerste aanleg nader worden vastgesteld op f 1.775,-;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op f 355,-;
Bepaalt dat gedaagde het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht ad
f 160,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr F.P. Zwart en mr T.L.
de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier
en uit-gesproken in het openbaar op 8 maart 2000.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
IS