ECLI:NL:RBDHA:2024:8746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
NL24.21291
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse asielzoeker en de toepassing van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse asielzoeker, eiser, die in Nederland was aangekomen. Eiser, die legaal verblijf in Duitsland claimt, betwistte de gronden voor zijn bewaring, stellende dat hij zo snel mogelijk naar Duitsland wilde vertrekken. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de maatregel van bewaring opgelegd op basis van de Dublinverordening, omdat er een concreet aanknopingspunt voor overdracht bestond en er een risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser had zich eerder niet gehouden aan de verplichting om zich beschikbaar te houden voor de overdracht en had zich zelfstandig naar Duitsland verplaatst zonder de staatssecretaris daarvan op de hoogte te stellen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de overdracht niet onvoldoende voortvarend had ter hand genomen, ondanks dat eiser negen dagen in bewaring zat. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiser en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, en is openbaar gemaakt op 30 mei 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.21291
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.W. Verweij), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 27 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Baddouri. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1982] .
Zijn er voldoende gronden voor het opleggen van de maatregel?
2. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat hij als Dublinclaimant legaal verblijf in Duitsland heeft en heeft aangegeven dat hij zo snel mogelijk naar Duitsland wil. Als asielzoeker is hij Nederland inderdaad op niet-rechtmatige wijze binnengereisd, maar dat geldt voor alle asielzoekers. De staatssecretaris heeft deze grond niet aan de maatregel ten grondslag mogen leggen, aldus eiser.
3. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal
onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat grond 3d niet langer aan de maatregel ten grondslag wordt gelegd.
5. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de rechtbank ambtshalve geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de staatssecretaris de niet bestreden gronden niet aan de maatregel ten grondslag mocht leggen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met de oplegging van een minder ver strekkende maatregel?
6. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er geen noodzaak was om hem in bewaring te stellen; hij wil zelf naar Duitsland vertrekken.
7. Voor zover eiser hiermee heeft willen betogen dat de staatssecretaris had dienen te volstaan met de oplegging van een minder verstrekkende maatregel, zoals een meldplicht, overweegt de rechtbank dat bij de beantwoording van de vraag of de staatssecretaris met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, wordt beoordeeld of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van de staatssecretaris; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRVS) van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van
het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
8. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De reden hiervoor is dat eiser zich eerder niet heeft gehouden aan de verplichting om zich beschikbaar te houden voor de overdracht en zich heeft onttrokken aan een gecontroleerde overdracht door zelfstandig naar Duitsland te vertrekken zonder daarvan mededeling te doen aan de staatssecretaris. De staatssecretaris hoeft daarom niet het risico te nemen dat eiser zich alsnog aan zijn overdracht zal onttrekken zodra er een concrete overdrachtsdatum bekend is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris voor de overdracht van eiser voldoende voortvarend gehandeld?
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris zijn overdracht onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Hij zit inmiddels negen dagen in bewaring en dat is te lang voor een overdracht naar Duitsland.
De staatssecretaris heeft verklaard dat op 22 mei 2024 contact is gezocht met de Duitse autoriteiten voor een overdracht op 28 mei 2024. Op 22 mei 2024 hebben de Duitse autoriteiten meegedeeld dat eiser zich op 28 april 2024 heeft gemeld in Duitsland en dat daarmee aan het overdrachtsbesluit is voldaan. Volgens de Duitse autoriteiten dient er een nieuw claimverzoek te worden ingediend. De staatssecretaris heeft vervolgens op 24 mei 2024 een nieuw claimverzoek ingediend bij de Duitse autoriteiten. Het wachten is nu op een nieuw claimakkoord.
10. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat de staatssecretaris de overdracht van eiser niet onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. De geplande overdracht op 28 mei 2024 heeft geen doorgang kunnen vinden vanwege het standpunt van de Duitse autoriteiten over een nieuw claimverzoek en de staatssecretaris heeft kort na kennisneming van dat standpunt een nieuw claimverzoek ingediend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de grondslag van de maatregel nog wel juist?
11. Eiser heeft naar aanleiding van de reactie van de staatssecretaris ter zitting op de vorige beroepsgrond nog aangevoerd dat de grondslag van de maatregel niet juist is als er een nieuwe claimprocedure moet worden opgestart. De maatregel is volgens eiser daarom onrechtmatig vanaf 22 mei 2024
.
12. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de AbRVS van 11 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1040, waaruit volgt dat voor een concreet aanknopingspunt voor toepassing van de Dublinverordening (Dvo) niet een claim, een claimakkoord of een overdrachtsbesluit is vereist. In dit geval hebben de Duitse autoriteiten laten weten dat, omdat eiser zich na het nemen van het overdrachtsbesluit in Duitsland heeft gemeld, aan het overdrachtsbesluit is voldaan en er een nieuw claimverzoek moet worden ingediend. Wat daarvan ook zij, neemt dit naar het oordeel van de rechtbank het concrete aanknopingspunt voor het van toepassing zijn van de Dvo niet weg. Duitsland heeft hiermee eerder zijn verantwoordelijkheid voor eiser op grond van de Dvo erkend en gesteld noch gebleken is dat het inmiddels door de staatssecretaris ingediende claimverzoek kansloos is zodat er nog steeds een concreet aanknopingspunt voor het van toepassing zijn van de Dvo bestaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toets
13. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was

Conclusie

14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
30 mei 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.