ECLI:NL:RVS:2022:1040

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
202201262/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de bewaring van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 21 februari 2022 het beroep van de vreemdeling tegen de bewaring ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de vreemdeling op 2 februari 2022 in bewaring gesteld, waarbij de rechtbank oordeelde dat dit terecht was gebeurd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, stelde dat er geen concreet aanknopingspunt was voor zijn bewaring, maar de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er een Eurodactreffer van Zwitserland was, die een basis vormde voor de aanname dat de vreemdeling op grond van de Dublinverordening kon worden overgedragen.

De rechtbank had ook geoordeeld dat de ophouding van de vreemdeling aansluitend op zijn strafrechtelijke detentie had plaatsgevonden, ondanks het ontbreken van bepaalde documenten in het dossier. De Raad van State bevestigde dit oordeel en stelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gewerkt aan de uitzetting van de vreemdeling. De planning van een vlucht en de tijdsduur tussen de verschillende stappen in het proces werden als voldoende beschouwd. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder dat de staatssecretaris proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202201262/1/V3.
Datum uitspraak: 11 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 21 februari 2022 in zaak nr. NL22.1829 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 21 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris de vreemdeling terecht krachtens artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld, omdat hij voldoende heeft gemotiveerd dat met de Eurodactreffer van Zwitserland van 8 januari 2021 een concreet aanknopingspunt bestaat om aan te nemen dat de vreemdeling op grond van de Dublinverordening kan worden overgedragen. Anders dan de vreemdeling stelt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528, niet dat voor een concreet aanknopingspunt een claim, een claimakkoord of een overdrachtsbesluit is vereist.
2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de ophouding aansluitend op de strafrechtelijke detentie heeft plaatsgevonden. Dat volgt uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van ophouding en onderzoek als bedoeld in artikel 50a van de Vw 2000. Weliswaar staat op de registratiekaart van de vreemdeling van de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn geen parketnummer of datum van beëindiging van de strafrechtelijke detentie en ontbreken daarover andere stukken in het dossier, maar dat maakt niet dat aan de betrouwbaarheid van dat proces-verbaal moet worden getwijfeld. De stelling, dat de rechtbank de strafrechtelijke aanhouding mag toetsen omdat deze eigenlijk van vreemdelingenrechtelijke aard was, gaat dus niet op.
3. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de staatssecretaris gedurende de bewaring voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van de vreemdeling. Op 4 februari 2022 is een claim gelegd, het akkoord van 7 februari is op 8 februari ontvangen en op dezelfde dag heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden. Op de zitting van 14 februari heeft de staatssecretaris de rechtbank laten weten dat een vlucht was geboekt voor 23 februari. Dat onduidelijk is wanneer deze vlucht is geboekt en dat dat mogelijk pas op de dag van de zitting is gebeurd, maakt, gelet op het tijdsverloop van zes dagen vanaf het vertrekgesprek tot de zitting, niet dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van de vreemdeling.
4. De grieven falen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2022
18-967