ECLI:NL:RBDHA:2024:8559

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
NL24.22043 en NL24.21016
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van een Marokkaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep van een Marokkaanse vreemdeling tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, die op 14 mei 2024 werd aangetroffen op het kadeterrein van de Stena Line in Hoek van Holland, had een 'application registration card' van het Verenigd Koninkrijk, maar dit document werd niet als geldig reisdocument erkend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling het terugkeerbesluit niet heeft bestreden, maar wel het inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat het inreisverbod onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd, omdat de staatssecretaris de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden niet had betrokken in de belangenafweging. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de staatssecretaris alsnog had gemotiveerd dat er geen sprake was van een beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.

Daarnaast heeft de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, gezien het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de proceskosten van de vreemdeling toegewezen aan de staatssecretaris, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.22043 (terugkeerbesluit en inreisverbod) en NL24.21016 (maatregel van bewaring)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van Twillert).

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2024 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is tevens een verzoek om toekenning om schadevergoeding.
De rechtbank heeft op de zitting met partijen overlegd. Partijen hebben ingestemd om beide beroepen op de zitting van 27 mei 2024 te behandelen. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Gharbaoui. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek in NL24.21016 ter zitting gesloten en in NL24.22043 geschorst.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om de gronden gericht tegen het inreisverbod na de zitting nader te onderbouwen. Eiser heeft op 27 mei 2024 gereageerd. Verweerder heeft op 29 mei 2024 gereageerd. Nadat partijen toestemming hebben verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op 30 mei 2024 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [datum] 1978. Eiser is op 14 mei 2024 aangetroffen op het kadeterrein van de Stena Line in Hoek van Holland. Eiser is vervolgens op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw staande gehouden. Eiser toonde hierbij een ‘application registration card’ van het Verenigd Koninkrijk waarop op de achterkant staat: ‘not a travel document’. Eiser is vervolgens overgebracht en opgehouden voor verhoor op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw.
Eiser is gehoord in het bijzijn van een beëdigde tolk Marokkaans Arabisch. Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten opgelegd.
Over bestreden besluit 1
2. De rechtbank stelt vast dat eiser het terugkeerbesluit niet bestrijdt.
2.1
Op grond van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten. Op grond van het achtste lid kan verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Volgens paragraaf A4/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) vaardigt verweerder geen inreisverbod uit als dat een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) betekent. Bij het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod weegt verweerder artikel 8 EVRM-aspecten mee.
2.2
Eiser voert ten aanzien van het inreisverbod aan dat verweerder van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien, dan wel de duur daarvan had moeten verkorten. Hij is niet expliciet gevraagd naar zijn zienswijze en verweerder heeft de door eiser aangegeven omstandigheden, namelijk dat hij hier in Nederland een zus heeft wonen die momenteel ziek is, niet in de belangenafweging betrokken. Er staat enkel een kruisje voor het vakje dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd.
2.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van eiser niet voldoende zijn voor het aannemen van dergelijke bijzondere omstandigheden. Eiser heeft alleen verklaard dat hij een in Nederland woonachtige zus heeft en heeft niets aangevoerd over een
eventuele afhankelijkheid tussen hen. Subsidiair stelt verweerder dat het motiveringsgebrek in beroep alsnog is hersteld omdat verweerder alsnog heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
2.4
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van gehoor (formulier M110) van 14 mei 2024 blijkt dat de verbalisant voorafgaand aan het gehoor eiser heeft meegedeeld dat hij gehoord zal worden met betrekking tot het opleggen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar en hem uitgelegd wat dit betekent, en dat hij bijzondere individuele omstandigheden kan aanvoeren waarom van het inreisverbod kan worden afgezien of de duur daarvan verkort kan worden. Verweerder heeft hem hierover specifieke vragen gesteld ten aanzien van 8-EVRM aspecten. Eiser heeft hierop geantwoord dat hij een zus in Nederland heeft. De rechtbank is met eiser van oordeel dat uit de motivering van het inreisverbod niet volgt dat verweerder de door eiser gestelde omstandigheid kenbaar heeft betrokken bij de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het opleggen van het inreisverbod. Het inreisverbod is dan ook, in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit 1 zal worden vernietigd.
2.5
De rechtbank ziet echter aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand blijven. Ter zitting en in zijn nadere reactie van 29 mei 2024 is verweerder ingegaan op de zus van eiser. Verweerder heeft, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:84, het standpunt ingenomen dat het enkele feit dat eiser een zus in Nederland heeft, niet betekent dat van een inreisverbod had moeten worden afgezien. De rechtbank volgt verweerder hierin en betrekt hierbij dat eiser zijn stelling dat hij een zus heeft in Nederland die ziek is niet heeft onderbouwd en bovendien de intensiteit van de gestelde familiebanden in het geheel niet heeft toegelicht of geconcretiseerd. Dat het opleggen van het inreisverbod tot een schending van artikel 8 van het EVRM zou kunnen leiden, heeft eiser dan ook niet aannemelijk gemaakt. Voor zover het eiser erom gaat dat hij zijn zus wil kunnen bezoeken, is niet gebleken dat zijn zus hem niet in Marokko zou kunnen bezoeken.
Over bestreden besluit 2
Is de grond van de ophouding op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw rechtmatig?
3. Eiser voert aan dat de grondslag van de ophouding op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw onjuist is omdat de identiteit van eiser niet onmiddellijk door middel van het document van het Verenigd Koninkrijk kon worden vastgesteld. Verweerder heeft tijdens de ophouding en daarna nog onderzoek gedaan naar zijn identiteit, waardoor de grondslag van ophouding artikel 50, tweede lid, van de Vw had moeten zijn.
3.1
Hoewel de application registration card van het Verenigd Koninkrijk geen officieel identificerend document is [1] , is de rechtbank van oordeel dat aan de hand van dat, door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk afgegeven document, wel de identiteit (en nationaliteit) van eiser kon worden vastgesteld. De grondslag van artikel 50, derde lid, van de Vw sluit volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet uit dat verweerder tijdens de ophouding wat betreft de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van eiser nog de nodige verificatiewerkzaamheden verricht en aanvullende gegevens van eiser verzamelt om voorbereidingen te treffen voor de inbewaringstelling [2] .
Kunnen de zware en lichte gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en de lichte gronden niet heeft bestreden.
Ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de zware en lichte gronden niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan de conclusie dat de openbare orde de oplegging van de maatregel vordert. Deze gronden zijn ook voldoende om deze conclusie te dragen omdat sprake is van ten minste twee gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb en er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Heeft verweerder de informatieplicht die voortvloeit uit artikel 5.3 van het Vb geschonden?
5. Eiser voert verder aan dat niet is voldaan aan de informatieplicht die volgt uit artikel 5.3 van het Vb door de maatregel niet schriftelijk in een taal die eiser verstaat uit te reiken. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 november 2023 [3] . De informatiebrief volstaat niet omdat de juridische en feitelijke gronden van de opgelegde maatregel hierin niet zijn opgenomen. Eiser stelt dat de uitspraak al weer een half jaar oud is en verweerder geen aanstalten maakt om de werkwijze te veranderen omdat verweerder er anders over denkt. Dit maakt volgens eiser dat de belangenafweging nu in zijn voordeel moet uitvallen.
5.1
Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023 volgt dat verweerder bij
het uitreiken van de maatregel van bewaring aan een vreemdeling in ieder geval schriftelijke
informatie, in een taal die de vreemdeling verstaat, dient te verstrekken waarin de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden en het recht op gratis rechtsbijstand staan
vermeld en waarin een overzicht is opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en
feitelijke gronden van de bewaring.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan alle eisen genoemd in de derde
zin van artikel 5.3 van het Vb. In het dossier zit geen informatiebrief waaruit blijkt dat eiser bij de uitreiking van de maatregel op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring, te weten de juridische en feitelijke gronden van de bewaring. Dit gebrek leidt niet direct tot gegrondverklaring van het beroep. In eisers geval is de rechtbank van oordeel dat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling is gehoord met behulp van een voor hem verstaanbare tolk in het Marokkaans Arabisch en eiser ervan op de hoogte is gebracht dat verweerder van plan is hem in bewaring te stellen. De redenen van de inbewaringstelling zijn wel mondeling met behulp van een tolk in eisers taal tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aan eiser voorgehouden. Eiser is dus wel op de hoogte gebracht van de redenen van de inbewaringstelling voordat deze aanving. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding te betwijfelen dat de algemene informatiefolder hem is uitgereikt, omdat dit volgt uit de maatregel van bewaring.
De folder is opgesteld in de Arabische taal, zo blijkt uit het bestreden besluit. Eiser is er verder op gewezen dat hij zich tijdens het gehoor kan laten bijstaan door een advocaat. Eiser heeft hierop aangegeven dat dit niet nodig is. Ook is in het proces-verbaal van gehoor vermeld dat eiser erop is gewezen dat hij contact kan (laten) opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van zijn land van herkomst. Verder betrekt de rechtbank dat eiser op de hoogte is geraakt van de hem toekomende procedurele rechten. Eiser heeft hiervan ook gebruik gemaakt, gelet op het feit dat hij een advocaat heeft toegewezen gekregen en binnen enkele dagen na de oplegging van de maatregel beroep tegen de maatregel heeft ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek de maatregel daarom niet onrechtmatig maakt. Er is niet gebleken dat eiser door het ontbreken van een schriftelijke vertaling van de gronden van de bewaring in zijn belangen is geschaad. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek de maatregel niet onrechtmatig maakt.
5.3
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in vergelijkbare zaken overwogen dat niet uitgesloten wordt dat, zolang verweerder zijn werkwijze niet in overeenstemming brengt met artikel 5.3, eerste lid, derde zin van het Vb, dit op enig moment met zich kan brengen dat de rechtbank in concrete zaken het algemeen belang dat met de inbewaringstelling van de vreemdeling is gediend minder zwaar laat wegen dan het belang dat de vreemdeling heeft bij naleving van de informatieplicht. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de belangenafweging niet in het voordeel van eiser uitvalt. Daarbij weegt mee dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat hij intern bezig is om te kijken naar de gevolgen van de Afdelingsuitspraak van 15 november 2023 en hoe hier verder invulling aan zal worden gegeven.
Is het toepassen van het lichter middel voldoende gemotiveerd?
6. Eiser voert aan dat verweerder het lichter middel in de maatregel van bewaring onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring alleen aangekruist dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel. Eiser heeft in het gehoor verklaard dat hij geen paspoort heeft en op illegale wijze terug wil naar het Verenigd Koninkrijk. Dit had verweerder bij de afweging moeten betrekken. Verweerder had zelf moeten nagaan of kon worden volstaan met een meldplicht.
6.1
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van gehoor van 14 mei 2024 blijkt dat verweerder aan eiser heeft aangegeven dat hij voornemens is om de maatregel van bewaring op te leggen en in het kader daarvan specifiek heeft gevraagd naar zijn gezondheid, medicijngebruik en zijn zienswijze. Eiser heeft hierop aangegeven dat hij gezond is en geen medicijnen gebruikt. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring kunnen volstaan met de motivering dat daarmee door eiser geen omstandigheden zijn aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel. Dat verweerder niet uitdrukkelijk in de maatregel is ingegaan op zijn verklaring dat hij geen paspoort heeft en op illegale wijze terug wil naar het Verenigd Koninkrijk, maakt niet dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met een lichter middel. De rechtbank verwijst hiervoor naar uitspraken van de Afdeling van 10 maart 2022 en 27 juli 2022 [4] . Onder deze omstandigheden heeft verweerder terecht van doorslaggevend belang geacht dat er sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht.
Had verweerder een laissez-passer-traject bij de Marokkaanse autoriteiten mogen opstarten?
7. Eiser is verbaasd dat verweerder een laissez-passer (lp) traject bij de Marokkaanse autoriteiten heeft opgestart. Eiser heeft een asielstatus in het Verenigd Koninkrijk, dan wel daar een asielaanvraag lopen. Verweerder had, vanwege het gevaar dat eiser in Marokko loopt, geen gegevens met de Marokkaanse autoriteiten mogen delen.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Vaststaat namelijk dat eiser geen asielaanvraag in Nederland heeft gedaan en geen rechtmatig verblijf heeft. Eiser verklaart dat hij een asielaanvraag in Engeland heeft lopen en dat, naar schijnt, daar inmiddels positief op is beslist. Dit heeft eiser niet onderbouwd en dat ligt volgens de rechtbank op zijn weg om te onderbouwen. Omdat eiser in Nederland, of een ander land van de Europese Unie, geen rechtmatig verblijf heeft mocht verweerder een lp-traject opstarten om hem op grond van de Terugkeerrichtlijn uit te zetten naar zijn land van herkomst.
Handelt verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser?
8. Eiser voert aan dat er na de inbewaringstelling inmiddels twaalf dagen zijn verstreken en verweerder onvoldoende voortvarend handelt aan de uitzetting van eiser.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend handelt. Hij heeft op 21 mei 2024 een vertrekgesprek met eiser gevoerd, op 17 mei 2024 een lp-aanvraag ingevuld en verzonden naar de lp-afdeling. Op 22 mei 2024 is de lp-aanvraag doorgezonden aan de Marokkaanse autoriteiten en gerappelleerd.
Ziet de rechtbank zelf nog redenen waarom de maatregel van bewaring onrechtmatig is?
9. De rechtbank is ook ambtshalve niet gebleken dat de maatregel van bewaring
onrechtmatig aan eiser is opgelegd.
Over de beroepen
10. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond. De rechtbank zal bestreden besluit 1 vernietigen maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand laten. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
10.1
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep NL24.22043 (inreisverbod) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
- verklaart het beroep NL24.21016 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.https://www.gov.uk/government/publications/application-registration-card-arc/application-registration-card-arc.