ECLI:NL:RVS:2014:1105

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201400761/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring en de rechtmatigheid van de ophouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de maatregel van vreemdelingenbewaring had opgeheven. De vreemdeling was op 6 januari 2014 in vreemdelingenbewaring gesteld, na een ophouding die op 5 januari 2014 om 21.00 uur begon. De staatssecretaris stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de ophouding onrechtmatig was, omdat deze langer dan zes uur had geduurd zonder dat de vreemdeling was gehoord. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris tijdens de ophouding de nodige verificatiewerkzaamheden had verricht en dat de termijn van zes uur niet was overschreden, omdat de tijd tussen middernacht en negen uur 's ochtends niet meegerekend wordt. De rechtbank had volgens de Afdeling miskend dat de staatssecretaris ook tijdens de ophouding onderzoek mocht verrichten naar de identiteit en verblijfsstatus van de vreemdeling. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er was geen grond voor schadevergoeding en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201400761/1/V3.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 januari 2014 in zaak nr. 14/473 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 20 juli 2001 in zaak nr. 200102749/1 (AB 2001, 274) en van 25 januari 2007 in zaak nr. 200608762/1 (ECLI:NL:RVS:2007:AZ7877) ten onrechte heeft overwogen dat de ophouding op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) onrechtmatig is nu geen sprake is van een beperkte tijd van ophouding als bedoeld in die uitspraken en de ophouding van vijf uur en twintig minuten geen doel diende nu de identiteit, nationaliteit en de verblijfsrechtelijk positie van de vreemdeling vaststonden en zij niet is gehoord. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat die uitspraken niet de toegestane periode van de ophouding tot minder dan zes uur limiteren indien een gehoor achterwege wordt gelaten. Voorts heeft de rechtbank miskend dat, indien bij overdracht uit een strafrechtelijk traject de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke status reeds min of meer bekend zijn, dit niet tot gevolg heeft dat hij vervolgens geen nader onderzoek hiernaar zou mogen verrichten, aldus de staatssecretaris.
1.1. Uit het proces-verbaal van overbrenging en ophouding (hierna: het proces-verbaal) blijkt dat de vreemdeling na aanhouding en onderzoek ter zake van overtreding van een strafbaar feit door de (hulp)officier van Justitie is heengezonden en direct aansluitend op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000 op 5 januari 2014 om 21.00 uur is opgehouden op een plaats bestemd voor verhoor zijnde Hoofdbureau te Amsterdam. De vreemdeling beschikte niet over een in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) aangewezen document. Zij is aan haar kleding en lichaam onderzocht en haar bagage is doorzocht. Voorts zijn de personalia van de vreemdeling in de relevante systemen en registers gecontroleerd. Ook zijn foto's gemaakt en vingerafdrukken genomen van de vreemdeling. De vreemdeling heeft in het cellencomplex Hoofdbureau van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland de voor de nachtrust bestemde tijd doorgebracht en is op 6 januari 2014 omstreeks 10.00 uur overgebracht naar het bureau van de vreemdelingenpolitie te Amsterdam. Aldaar is zij op die dag om 11.20 uur gehoord en om 11.30 uur in bewaring gesteld, aldus het proces-verbaal.
1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 is opgehouden.
1.3. Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft, hij worden overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.
1.4. Artikel 50, derde lid sluit niet uit dat tijdens de ophouding de staatsecretaris wat betreft de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling nog de nodige verificatiewerkzaamheden verricht en aanvullende gegevens van die vreemdeling verzamelt terwijl hij voorts voorbereidingen kan treffen voor een mogelijke inbewaringstelling.
De staatssecretaris heeft tijdens de ophouding van de vreemdeling bovenstaande handelingen verricht, door onderzoek aan kleding en lichaam van de vreemdeling en het doorzoeken van haar bagage, controle door de vreemdelingenpolitie van de personalia van de vreemdeling in de desbetreffende systemen en het nemen van foto's en vingerafdrukken van de vreemdeling. Ook is de vreemdeling in verband met het terugkeerbesluit en de inbewaringstelling gehoord. Dat tijdens de ophouding geen uitsluitend op de ophouding betrekking hebbend afzonderlijk verhoor heeft plaats gevonden, betekent dan ook niet dat de ophouding geen doel diende. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een dergelijk verhoor van een zodanige betekenis was voor het in die periode te verrichten onderzoek dat dit redelijkerwijs niet achterwege had kunnen blijven, is niet gebleken.
Nu de vreemdeling eerst op 5 januari 2014 om 21.00 uur is opgehouden, is het, met inachtneming van de voor de nachtrust bestemde uren, gerechtvaardigd te achten dat alle formaliteiten met betrekking tot een mogelijke inbewaringstelling de volgende dag worden vervolgd. Daarbij is van belang dat, naar de staatssecretaris heeft gesteld, de vreemdeling zich in het cellencomplex op het hoofdbureau van de politie Amsterdam-Amstelland bevond en dat het gelet op de beperkte overgebleven tijdspanne niet mogelijk was om de vreemdeling die avond laat nog over te plaatsen naar het bureau van de vreemdelingenpolitie om aldaar de noodzakelijke handelingen te verrichten. Nu de staatssecretaris die handelingen na de voor de nachtrust bestemde uren op 6 januari 2014 alsnog zo spoedig mogelijk ter hand heeft genomen, is, gelet op het bovenstaande en in aanmerking genomen dat de termijn van zes uren als bedoeld in artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 niet is overschreden, sprake van een rechtmatige ophouding. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen als grief 2 is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de gronden onvoldoende zijn om de maatregel van bewaring te dragen.
3.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat deze wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en dat de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert omdat de vreemdeling:
1. Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
2. zich niet aan één of meerdere voor hem/haar geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 (grensbewaking, toezicht en uitvoering) van het Vb 2000;
3. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij/zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven.
3.2. De vreemdeling heeft de gronden genoemd onder 2 en 3 niet inhoudelijk betwist. Deze gronden geven in beginsel voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat zij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, kunnen deze bewaringsgronden de maatregel reeds dragen. Hetgeen de vreemdeling ten aanzien van de overige gronden heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De beroepsgrond faalt.
4. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris niet voortvarendheid heeft gehandeld nu hij de aanvraag om afgifte van een laissez passer van 10 januari 2014 eerst op 14 januari 2014 heeft doorgestuurd, faalt reeds op grond dat geen sprake is van een dergelijke handelwijze van de staatssecretaris. Uit formulier Model M120 van 14 januari 2014 met (voortgangs)gegevens van de uitzetting blijkt immers dat een laissez passer opdracht op 10 januari 2014 naar de afdeling laissez passer is gezonden en dat die opdracht op 14 januari 2014 door die afdeling is ontvangen.
5. Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 januari 2014 in zaak nr. 14/473;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Gemert
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
395.