202101214/1/V3.
Datum uitspraak: 10 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 februari 2021 in zaak nr. NL21.1323 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij mondelinge uitspraak van 12 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.A.E.M. Amesz, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in bewaring gesteld met het oog op zijn overdracht aan Roemenië (artikel 59a van de Vw 2000). De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht of kon worden volstaan met een lichter middel dan bewaring en dat zijn beslissing om geen lichter middel toe te passen ondeugdelijk is gemotiveerd in de maatregel van bewaring. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de vreemdeling op 27 januari 2021 in bewaring is gesteld terwijl de overdracht pas op 4 februari 2021 zou plaatsvinden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij te kennen heeft gegeven niet terug te willen naar Roemenië en dat hij geen inspanningen heeft geleverd om zelf naar Roemenië te gaan. Tot slot heeft de rechtbank nog gewezen op de verklaring van de vreemdeling dat een van zijn broers rechtmatig in Nederland verblijft. Volgens de rechtbank is onduidelijk waarom in dit geval niet kon worden volstaan met een meldplicht en waarom de vreemdeling niet tot het moment van de overdracht bij zijn broer kon verblijven.
Grief over ambtshalve toetsing door de rechtbank
2. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris tevergeefs dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden door te oordelen dat hij onvoldoende heeft onderzocht of kon worden volstaan met een lichter middel en dat zijn beslissing op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd in de maatregel van bewaring. Hoewel de rechtbank uitdrukkelijk heeft overwogen dat zij dit ambtshalve heeft getoetst, blijkt uit de zittingsaantekeningen dat de rechtbank de opmerking van de vreemdeling over de aanwezigheid van zijn broer in Nederland heeft opgevat als betoog dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan bewaring (artikel 8:69, tweede lid, van de Awb). Gelet daarop is de rechtbank niet buiten de grenzen van het geschil getreden.
De grief faalt.
Grief over de mogelijkheid om te volstaan met een lichter middel
3. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderzocht of kon worden volstaan met een lichter middel dan bewaring en dat zijn beslissing om geen lichter middel toe te passen ondeugdelijk is gemotiveerd in de maatregel van bewaring.
Ten eerste klaagt de staatssecretaris namelijk terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderzocht waarom de vreemdeling niet tot het moment van de overdracht bij zijn broer kon verblijven. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft de staatssecretaris de vreemdeling concrete vragen gesteld over zijn gezondheidssituatie, de aanwezigheid van familieleden en de eventueel daaruit voortvloeiende zorgtaken. Vervolgens heeft de staatssecretaris de vreemdeling nog uitdrukkelijk gevraagd naar bijzondere feiten en omstandigheden waarom hij zou moeten afzien van inbewaringstelling. Daarmee heeft de staatssecretaris aan zijn onderzoeksplicht voldaan. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:424. Die onderzoeksplicht gaat niet zo ver dat de staatssecretaris naar aanleiding van een enkele opmerking over de aanwezigheid van een broer in Nederland actief moet onderzoeken of de vreemdeling tot het moment van de overdracht bij die broer kan verblijven. Nog daargelaten dat de vreemdeling de gestelde familieband niet heeft gestaafd met stukken en hij bijvoorbeeld geen instemmingsverklaring van de broer heeft overgelegd, heeft hij zich namelijk niet op het standpunt gesteld dat een tijdelijk verblijf bij zijn broer zou volstaan voor de daadwerkelijke effectuering van de overdracht. Aldus is de staatssecretaris in de maatregel terecht niet ingegaan op de vraag of de vreemdeling tot het moment van de overdracht bij zijn broer kon verblijven. Ten tweede klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het dossier niet blijkt van handelingen die de vreemdeling heeft verricht om de overdracht te frustreren en dat de bewaring langer heeft geduurd dan noodzakelijk. Behalve dat de staatssecretaris de vreemdeling in de maatregel heeft tegengeworpen dat hij tijdens de behandeling van zijn asielaanvraag te kennen heeft gegeven dat hij er alles aan zal doen om zijn overdracht tegen te gaan, heeft de staatssecretaris hem ook tegengeworpen dat hij een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht (artikel 5.1b, derde lid, onder k, van het Vb 2000). De vreemdeling heeft de juistheid van die tegenwerpingen niet bestreden. Dit is ook relevant bij de toetsing of de bewaring langer heeft geduurd dan noodzakelijk. De inbewaringstelling van Dublinclaimanten moet zo kort mogelijk duren en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd (artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening). Dit moet worden getoetst aan de hand van de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk afzonderlijk geval. De Afdeling wijst op punt 44 van het arrest van het Hof van 13 september 2017, Khir Amayry, ECLI:EU:C:2017:675. Gelet op de eerdergenoemde onbestreden tegenwerpingen en het feit dat de vreemdeling pas negen dagen voor de geplande overdracht in bewaring is gesteld, is van een overschrijding van de redelijkerwijs noodzakelijke termijn als bedoeld in de Dublinverordening geen sprake.
De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 februari 2021 in zaak nr. NL21.1323;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022
873