ECLI:NL:RBDHA:2024:8329
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van asielaanvragen van Moldavische eisers in het kader van de Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, worden de beroepen van Moldavische eisers tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen op 31 januari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen. De rechtbank heeft de beroepen op 27 mei 2024 behandeld, waarbij zowel de eisers als hun gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de eisers niet hebben aangetoond dat zij meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de EU hebben verbleven, wat een voorwaarde is voor Nederland om verantwoordelijk te zijn voor hun asielaanvragen. De eisers hebben geen bewijs geleverd van hun verblijf buiten de EU, ondanks dat hen de mogelijkheid werd geboden om hun paspoorten ter controle over te leggen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen op basis van de Dublinverordening.
Daarnaast wordt het interstatelijk vertrouwensbeginsel besproken. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris er in het algemeen van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt, tenzij eisers kunnen aantonen dat er ernstige tekortkomingen zijn in het Duitse asiel- en opvangsysteem. De rechtbank stelt vast dat eisers hierin niet zijn geslaagd en dat hun argumenten over indirect refoulement en overvolle opvanglocaties niet voldoende onderbouwd zijn.
Tot slot wordt de vraag behandeld of de scheiding van familieleden in strijd is met de Dublinverordening of het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de wens van eisers om als gezin bij elkaar te blijven niet als een bijzondere omstandigheid hoeft te beschouwen die de overdracht aan Duitsland zou belemmeren. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de eisers geen gelijk krijgen en geen proceskostenvergoeding ontvangen.