201604850/1/V3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2016 in zaak nr. 16/11807 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Weegenaar, advocaat te Den Haag, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 17 december 2015 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 12 van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Pb 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) Duitsland verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 21 maart 2016 hebben de Duitse autoriteiten het overnameverzoek geweigerd, omdat de echtgenote en het kind van de vreemdeling in Nederland verblijven.
Op 11 april 2016 heeft de staatssecretaris een verzoek om heroverweging verzonden aan de Duitse autoriteiten. Zij hebben het overnameverzoek op 29 april 2016 alsnog geaccepteerd op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening.
2. De rechtbank heeft het besluit van 31 mei 2016 vernietigd, omdat de staatssecretaris de humanitaire aspecten die de vreemdeling heeft ingebracht, in het licht van het toepasselijke beleid waarin de eenheid van het gezin een grote rol speelt, onvoldoende heeft betrokken bij zijn besluit de behandeling van de aanvraag niet aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Daartoe heeft zij redengevend geacht dat voldoende is gebleken dat de vreemdeling en zijn echtgenote in Irak zijn getrouwd en dat zij in ieder geval negen maanden met hun kind aldaar hebben verbleven. De staatssecretaris heeft dit in het heroverwegingsverzoek aan Duitsland van 11 april 2016 ten onrechte als niet aannemelijk aangemerkt, zodat de Duitse autoriteiten bij hun heroverweging niet bekend waren met deze feiten en niet kan worden uitgesloten dat, indien zij daarmee wel bekend waren geweest, het heroverwegingsverzoek zou zijn afgewezen, zo oordeelt de rechtbank.
3. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in zijn besluit, evenals in het heroverwegingsverzoek, heeft gemotiveerd dat, ook indien van de door de vreemdeling gestelde gezinssituatie dient te worden uitgegaan, geen aanleiding bestaat de behandeling van de aanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken, zodat niet wordt afgedaan aan de verantwoordelijkheid van Duitsland. Daartoe betoogt hij dat het enkele bestaan van een gezinsband onvoldoende is om toepassing te geven aan voormeld artikel. Bovendien heeft hij aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de echtgenote en het kind van de vreemdeling kunnen reizen en dat derhalve niet valt in te zien dat zij elkaar niet zouden kunnen bezoeken, dat er ook andere mogelijkheden zijn om contact te onderhouden en dat de omstandigheid dat de behandeling van de aanvraag van de vreemdeling in Duitsland zal plaatsvinden niet betekent dat hij in de toekomst niet definitief herenigd zal kunnen worden met zijn echtgenote en kind, aldus de staatssecretaris.
4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
Paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt, voor zover hier van belang, dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
5. De staatssecretaris betoogt terecht dat zijn besluit, en ook het heroverwegingsverzoek waarin hij zijn standpunt aan de Duitse autoriteiten heeft uiteengezet, tevens standpunten bevatten voor het geval dat van de gestelde gezinsband dient te worden uitgegaan, namelijk dat dit niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van de aanvraag omdat hoe dan ook geen succesvol beroep op artikel 9 van de Dublinverordening kan worden gedaan, en dat de gezinsband geen aanleiding geeft toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat het beroep van de vreemdeling op artikel 9 van de Dublinverordening faalt.
Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestaan van een gezinsband tussen de vreemdeling, zijn echtgenote en hun kind geen aanleiding geeft om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind hebben, waar deze bepalend zijn voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. De Dublinverordening beoogt daarnaast wel waarborgen te bieden voor gezinsleden, maar noopt de staatssecretaris niet zonder meer in gezinsverbanden, die de Dublinverordening in voormelde artikelen niet beoogt te beschermen, aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken.
De staatssecretaris heeft bij zijn standpunt belang kunnen hechten aan het feit dat de vreemdeling bij overdracht aan Duitsland niet zonder meer van zijn kind en echtgenote zal worden gescheiden, nu deze de Nederlandse nationaliteit hebben en als Unieburgers in Duitsland mogen verblijven en desgewenst met de vreemdeling naar Duitsland kunnen reizen. De weigering toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening hoeft dan ook niet tot een scheiding van de gezinsleden te leiden.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor de conclusie dat het standpunt van de staatssecretaris, dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van zijn bevoegdheid de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 mei 2016 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2016 in zaak nr. 16/11807;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2016
574.