In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2024, wordt het beroep van twee Eritrese asielzoekers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis beoordeeld. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en na een eerdere vernietiging van deze afwijzing door de hoogste bestuursrechter, werd een nieuw besluit genomen dat opnieuw tot afwijzing leidde. De eisers, geboren in 2002 en 2005, stelden dat zij bij hun referent in Nederland willen verblijven, die zij als broer en pleegouder beschouwen. De rechtbank oordeelt dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun identiteit en familierechtelijke relatie met de referent, ondanks het overleggen van UNHCR-registratiekaarten en DNA-onderzoek. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van de eisers tot een bedrag van € 1.750,-.