ECLI:NL:RVS:2023:1910

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
202201335/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen, geboren in 2002 en 2005, die de Eritrese nationaliteit hebben. Zij hebben een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 16 september 2019 is afgewezen. De staatssecretaris heeft deze afwijzing gemotiveerd door te stellen dat de vreemdelingen onvoldoende bewijs hebben geleverd van hun identiteit en de familierechtelijke relatie met hun ouders. De vreemdelingen hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 28 juli 2020. De rechtbank Den Haag heeft op 2 februari 2022 het beroep van de vreemdelingen tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

De vreemdelingen hebben vervolgens hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M.E. Muller. In hun grieven stellen zij dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte heeft gevolgd in zijn standpunt over de bewijsvoering. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 17 mei 2023 geoordeeld dat de staatssecretaris niet het juiste beoordelingskader heeft toegepast voor Eritrese nareiszaken. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vreemdelingen met de door hen overgelegde UNHCR-registratiekaarten hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt. De Afdeling benadrukt dat de staatssecretaris een integrale beoordeling moet maken van alle overgelegde documenten en dat hij rekening moet houden met de belangen van minderjarige kinderen.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdelingen is gegrond verklaard. De staatssecretaris is verplicht om een nieuw besluit te nemen, waarbij hij ook het verwantschapsonderzoek dat de vreemdelingen in hoger beroep hebben overgelegd, moet betrekken. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 2.511,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

202201335/1/V1.
Datum uitspraak: 17 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2022 in zaak nr. 20/6344 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen hebben de Eritrese nationaliteit en zijn geboren in 2002 en 2005. Zij stellen dat referent hun broer en pleegouder is. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege de minderjarige leeftijd van de vreemdelingen toen zij hun aanvragen indienden, bewijsnood aanneemt voor het overleggen van identiteitsdocumenten. De door hen overgelegde kopieën van UNHCR-registratiekaarten en schoolrapporten heeft hij als indicatieve documenten onvoldoende geacht om hun identiteit aannemelijk te maken. Verder hebben de vreemdelingen volgens de staatssecretaris de identiteit van hun gestelde biologische ouders, de familierechtelijke relatie met hun ouders en het overlijden van hun ouders niet aannemelijk gemaakt. Om die reden is de staatssecretaris niet toegekomen aan de beoordeling of de vreemdelingen pleegkinderen van referent zijn en tot het gezin van referent behoren.
2.       De rechtbank is de staatssecretaris in dit standpunt gevolgd. De vreemdelingen betogen in hun vier grieven onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, dat de rechtbank daarmee heeft miskend dat de staatssecretaris niet het juiste beoordelingskader voor Eritrese nareiszaken heeft toegepast. Dit betoog slaagt.
2.1.    Uit die uitspraak, onder 4, volgt namelijk dat de staatssecretaris in nareiszaken een integrale beoordeling moet maken van alle overgelegde documenten en/of afgelegde verklaringen. Hij moet daarbij ook alle andere relevante elementen van het desbetreffende geval betrekken. De eisen die de staatssecretaris aan het geleverde bewijs stelt, moeten evenredig zijn aan die elementen. De staatssecretaris moet bovendien gemotiveerd beoordelen of een vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. Met name het belang van betrokken minderjarige kinderen speelt hierbij een belangrijke rol. In Eritrese nareiszaken moet de staatssecretaris verder rekening houden met de informatie in het algemeen ambtsbericht van november 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten.
2.1.1. De rechtbank is de staatssecretaris ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdelingen met de kopieën van de UNHCR-registratiekaarten hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt, omdat niet duidelijk is op basis van welke gegevens de UNHCR-registratiekaarten zijn opgesteld. Uit de uitspraak van 26 januari 2022, onder 6.2, volgt dat de UNHCR onderzoek verricht en documenten niet louter op basis van eigen verklaringen van een vreemdeling opstelt. De staatssecretaris noemt dergelijke documenten in WI 2018/20, paragraaf 3.3 bovendien zelf als voorbeeld van een document waarmee een vreemdeling zijn identiteit aannemelijk kan maken. Ook in WI 2021/04, dat WI 2018/20 verving en in WI 2022/7, dat nu geldt, noemt de staatssecretaris deze documenten als voorbeeld.
2.1.2. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij de door de vreemdelingen op de zitting overgelegde onvertaalde kopieën van doopakten niet bij de toetsing van het besluit van 28 juli 2020 betrekt, omdat zij alleen rekening houdt met feiten en omstandigheden die zich voordeden ten tijde van het nemen van dat besluit. Dat de rechtbank het besluit van 28 juli 2020 moet toetsen uitgaande van de feiten die zich toen voordeden, betekent niet dat de rechtbank geen documenten bij haar toetsing mag betrekken die de door de vreemdelingen in bezwaar gestelde en door de staatssecretaris betwiste feiten aannemelijk kunnen maken. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:379, onder 2.3. Daarbij komt dat het standpunt van de staatssecretaris op de zitting van de rechtbank dat het onduidelijk is of de familierechtelijke relatie met de ouders op basis van onvertaalde kopieën is vast te stellen, geen inzicht biedt in het gewicht dat hij bij de door hem te verrichten integrale beoordeling aan de doopakten toekent. Overigens is dit standpunt achteraf bezien ook niet meer houdbaar. De vreemdelingen hebben namelijk in het hogerberoepschrift gesteld dat de originelen inmiddels weer in het bezit zijn van referent en worden vertaald.
2.1.3. Verder betogen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hun verklaring dat van het overlijden van de ouders geen officiële documenten voorhanden zijn, omdat de Eritrese overheid op het platteland sterfgevallen niet registreerde. Daarbij hebben zij in beroep onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van Eritrea van februari 2017 gesteld dat registratie van een overlijden niet duidelijk en niet overal hetzelfde is geregeld in Eritrea, en dit wordt bevestigd door wat de Afdeling naar aanleiding van het algemeen ambtsbericht van november 2020 in de uitspraak van 26 januari 2022, onder 3, heeft overwogen over het verkrijgen van documenten in Eritrea.
2.1.4. Tot slot betogen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij de vreemdelingen geen DNA-onderzoek of identificerend gehoor heeft hoeven aanbieden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2022, onder 2.3, moet de staatssecretaris in nareiszaken expliciet bij de beoordeling betrekken of er aanleiding bestaat een vreemdeling het voordeel van de twijfel te gunnen (vergelijk artikel 31 van de Vw 2000). De staatssecretaris moet de beoordeling van het voordeel van de twijfel bovendien kenbaar en op het desbetreffende geval toegespitst motiveren. Zoals uit het voorgaande volgt, heeft de staatssecretaris dat in dit geval nagelaten.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 28 juli 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen. Daarbij moet hij in ieder geval ook betrekken dat de vreemdelingen in hoger beroep een verwantschapsonderzoek hebben overgelegd, inhoudende dat de vreemdeling die is geboren in 2005 dezelfde ouders heeft als referent en zij afstammen van dezelfde mannelijke lijn. In het licht hiervan moet de staatssecretaris beoordelen of de vreemdelingen zijn pleegkinderen zijn en tot zijn gezin behoren. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2022 in zaak nr. 20/6344;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 28 juli 2020, V-[...] en V-[...];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023
382-1034