ECLI:NL:RBDHA:2024:8075

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
22/7558
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een zoon als partner voor de eigen bijdrage in de Wet langdurige zorg

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 april 2024, in de zaak tussen eiseres en het Centraal Administratiekantoor (CAK), werd het beroep van eiseres tegen het besluit van het CAK tot afwijzing van haar verzoek om haar zoon als partner aan te merken voor de eigen bijdrage op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) beoordeeld. Eiseres, geboren in 1930, woont in een zorginstelling en ontving zorg op basis van de Wlz. Ze stelde dat haar zoon, die bij haar woning woont, als haar partner moet worden aangemerkt, zodat zij in aanmerking komt voor een lagere eigen bijdrage.

De rechtbank oordeelde dat volgens de Wlz een bloedverwant in de eerste graad, zoals een moeder en zoon, geen gezamenlijke huishouding kan voeren. Dit betekent dat de zoon niet als partner kan worden aangemerkt voor de berekening van de eigen bijdrage. De rechtbank concludeerde dat de hoge eigen bijdrage van toepassing is, omdat de wet geen ruimte biedt voor uitzonderingen in dit geval. Eiseres had geen bewijs geleverd voor haar stelling dat haar zoon afhankelijk was van haar inkomen en dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk kreeg en geen terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten ontving. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels in de Wlz en de dwingendrechtelijke aard van de bepalingen omtrent de eigen bijdrage.

Uitspraak

RECHTBANK [plaatsnaam]
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7558

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. T.J. Wintermans),
en

het centraal administratie kantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: [naam 1] )

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder tot afwijzing van het verzoek van eiseres om haar zoon aan te merken als partner die meetelt voor de eigen bijdrage op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.1.
Met het bestreden besluit van 24 oktober 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1930. Vanwege medische redenen is eiseres verhuisd naar een zorginstelling (verpleeghuis) en zij ontvangt zorg op grond van de Wlz. Zij is eigenaresse van een woning aan de [adres] te [plaatsnaam] . Op dit adres woont nog een zoon (de heer [naam 2] ). Naar aanleiding van de verhuizing naar de zorginstelling heeft verweerder een “startbrief eigen bijdrage” aan eiseres gestuurd op 30 mei 2022. In deze brief is gevraagd om (indien nodig) een aanvulling van informatie te geven, zodat de juiste berekening kan worden gemaakt voor de hoogte van de toepasselijke eigen bijdrage. Eiseres heeft deze ingevuld en geretourneerd met de aanvulling dat eiseres samenwoont met een partner die meetelt voor de eigen bijdrage, namelijk de zoon [naam 2] . In het primaire besluit van 13 juli 2022 heeft verweerder aangegeven dat haar gegevens niet zijn aangepast, omdat het samenleven van een ouder met een kind geen gezamenlijk huishouden is volgens de wet. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld, omdat zij van mening is dat verweerder de administratie had moeten aanpassen en dat er wel sprake is van een partner waarmee eiseres een gezamenlijke huishouding voert. Op 26 augustus 2022 heeft verweerder de hoogte van de (hoge) eigen bijdrage vastgesteld op
€ 1.974,06 per (kalender)maand vanaf 20 september 2022. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres vindt dat de lage eigen bijdrage van toepassing is, omdat de zoon van eiseres aangemerkt dient te worden als haar partner. Eiseres voert een gezamenlijke huishouding met hem. Tot het moment dat eiseres naar het verpleeghuis verhuisde, voerden zij samen de huishoudelijke taken uit en deelden voor het merendeel hun sociale leven door samen de kerk te bezoeken, vrienden en familie te ontvangen, musea en concerten te bezoeken en samen televisie te kijken. Verder trad de zoon op als mantelzorger van eiseres. Bovendien is er volgens eiseres sprake van een bijzondere omstandigheid; de zoon is volkomen afhankelijk van het pensioeninkomen van eiseres en niet in staat zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de conclusie van advocaat-generaal (A-G) mr. L.A.D. Keus. [1] In de conclusie staat de vraag centraal of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tussen een moeder en zoon. Eiseres stelt in het bijzonder dat sprake is van hulpbehoevendheid van de zoon en dat hij afhankelijk is van de relatie met zijn moeder, omdat hij niet zelfstandig kan participeren in de samenleving. Tegelijkertijd trad hij op als mantelzorger voor zijn moeder. Tot slot verwijst eiseres naar artikel 1.1.2., vierde lid, van de Wlz waarin een bewijsvermoeden staat voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding. Eiseres stelt dat dit geen limitatieve opsomming is en is derhalve van mening dat haar situatie ook voldoet aan deze kwalificatie.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat de relevante wet- en regelgeving die van toepassing zijn de Wlz, de regels van het Besluit langdurige zorg (Blz) en de Regeling langdurige zorg (Rlz) betreft. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Tussen partijen is in geschil of de zoon van eiseres aangemerkt kan worden als partner die meetelt voor de eigen bijdrage op grond van de Wlz. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat zijn primaire standpunt is dat een bloedverwant in de eerste graad op grond van artikel 1.1.2., tweede lid, van de Wlz geen gezamenlijke huishouding kan voeren met een ouder. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding, zoals omschreven in artikel 1.1.2., derde lid, van de Wlz. Eiseres en haar zoon hebben niet langer hetzelfde hoofdverblijf en er is geen sprake van wederzijdse zorg.
7. De rechtbank overweegt dat artikel 1.1.2., tweede lid, sub a van de Wlz bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Dit geldt echter niet als het een bloedverwant in de eerste graad betreft, zoals hier het geval is (namelijk moeder en zoon). [2]
8. Uit het vorenstaande volgt dat de Wlz geen mogelijkheid biedt om eiseres en haar zoon als gehuwden/echtgenoten aan te merken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiseres en haar zoon terecht niet heeft aangemerkt als een gezamenlijk huishouden voerende.
9. De rechtbank stelt voorts vast dat de invulling in artikel 1.1.2., derde lid, van de Wlz van de definitie van een gezamenlijke huishouding en de door eiseres aangehaalde conclusie van A-G Keus in deze zaak niet relevant zijn, evenals de niet limitatieve opsomming van gevallen uit het vierde lid. Het vierde lid geeft namelijk slechts een invulling aan de term “gezamenlijke huishouding”. Zoals onder 7 en 8 is overwogen, sluit bloedverwantschap in de eerste graad uit dat het samenleven kan worden aangemerkt als partnerschap.
10. Het gevolg van het voorgaande is dat dat de lage eigen bijdrage niet van toepassing is. Naar aanleiding van het in het Wlz bepaalde ten aanzien van de gelijkstelling met gehuwden/echtgenoten, wordt in het Blz en de Rlz slechts gesproken over (on)gehuwden. Op grond van artikel 3.3.1.1. van het Blz is een eigen bijdrage verschuldigd en is de eigen bijdrage mede afhankelijk van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot. Op grond van artikel 3.3.2.1. van het Blz is de hoge bijdrage verschuldigd, tenzij sprake is van één van de voorwaarden genoemd in artikel 3.3.2.2. van het Blz. Nu deze voorwaarden betrekking hebben op (on)gehuwden en de zoon van eiseres niet als gehuwd kan worden aangemerkt, heeft dit tot gevolg dat de hoge eigen bijdrage van toepassing is in de situatie van eiseres.
11. Volgens vaste rechtspraak zijn de regels van het Blz en de Rlz dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld. Deze regels bevatten geen hardheidsclausule of een coulanceregeling en bieden verweerder geen ruimte om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Dit is niet in strijd met de Wlz en ook valt niet in te zien dat dit strijdig is met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht. [3] Er zijn echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. [4]
12. Eiseres heeft gesteld dat de zoon die in haar woning woont, volkomen afhankelijk is van het pensioeninkomen van eiseres en niet in staat is zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. Door het opleggen van de hoge eigen bijdrage aan eiseres komt hij in de problemen. Nog afgezien van het feit dat deze stelling niet is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet worden gekwalificeerd als een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld onder punt 11.
13. De rechtbank merkt nog op dat uit de Memorie van Toelichting (MvT) van de Wlz blijkt dat de hoge eigen bijdrage de hoofdregel is. Die is namelijk bedoeld voor de diensten die worden geleverd in de instelling, zoals het wonen en de zorg. Het doel is ook om de zorg betaalbaar te houden. De lage eigen bijdrage vormt een uitzondering op de hoge bijdrage en geldt onder meer voor de eerste maanden van het verblijf in de instelling. Na de eerste maanden geldt de lage eigen bijdrage alleen voor mensen die nog een thuiswonende partner hebben. [5] De wetgever heeft er in artikel 1.1.2., tweede lid, sub a van de Wlz bewust voor gekozen om bloedverwanten in de eerste graad hier niet aan gelijk te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er in het voorliggende geval geen bijzondere omstandigheden die maken dat het bestreden besluit onredelijk bezwarend is.
14. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P.A. Stok, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2024.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet langdurige zorg
Artikel 1.1.2
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a. echtgenoot: geregistreerde partner;
b. echtgenoten: geregistreerde partners;
c. gehuwd: als partner geregistreerd;
d. gehuwde: als partner geregistreerde.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Besluit langdurige zorgArtikel 3.3.1.1
De verzekerde van achttien jaar of ouder draagt bij in de kosten van de zorg.
De eigen bijdrage is mede afhankelijk van het inkomen en het vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.
Artikel 3.3.1.2
1. Het vermogen van een persoon is zijn vermogensgrondslag, bedoeld in het tweede of derde lid, waarvan de volgende vermogensbestanddelen worden afgetrokken:
a. op aanvraag van de verzekerde, het bedrag ter grootte van door de verzekerde in het peiljaar of enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkeringen die bij ministeriële regeling van Onze Minister of Onze Minister van Financiën krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn aangewezen;
b. voor de toepassing van artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel c, en artikel 3.3.2.4, eerste lid, een bedrag van € 10.850 voor de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en van € 10.850 voor zijn echtgenoot die:
i. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, of
ii. de pensioengerechtigde leeftijd niet heeft bereikt en geen bijdrage als bedoeld in artikel 3.3.2.1, eerste lid, of artikel 3.3.2.2, eerste of tweede lid, dan wel artikel 3.11, eerste lid, of artikel 3.12, eerste of tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 verschuldigd is,
met dien verstande dat het vermogen ten minste nihil bedraagt.
2. De vermogensgrondslag van een persoon is zijn rendementsgrondslag aan het begin van het peiljaar voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het voor dat jaar van toepassing zijnde bedrag in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. In afwijking van het tweede lid is de vermogensgrondslag van een persoon in geval artikel 3.3.2.3, tweede lid, artikel 3.3.2.4, tweede lid, of artikel 3.3.2.5 van toepassing is, de te verwachten rendementsgrondslag over het lopende jaar voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het van toepassing zijnde bedrag in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4. Het deel van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dat de vermogensgrondslag van de persoon overtreft, wordt voor zijn echtgenoot als vermindering toegepast.
5. Bij ministeriële regeling kan een periode worden vastgesteld gedurende welke het bedrag van een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan worden afgetrokken, welke periode kan verschillen per uitkering.
Artikel 3.3.2.2
1. In afwijking van artikel 3.3.2.1 bedraagt een eigen bijdrage per maand een twaalfde gedeelte van 10% van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.3.2.4 voor:
a. de ongehuwde verzekerde gedurende de eerste vier maanden van verblijf in een instelling;
b. de gehuwde verzekerden tezamen, zolang niet ten aanzien van elk van hen een periode van vier maanden is verstreken;
c. de ongehuwde verzekerde die moet of gehuwde verzekerden tezamen die moeten voorzien in de kosten van onderhoud van eigen, aangehuwde of pleegkinderen, mits voor die kinderen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet recht op een uitkering bestaat of aan die kinderen, voor zover ze de leeftijd van 27 jaar nog niet hebben bereikt, studiefinanciering is toegekend krachtens de Wet studiefinanciering 2000;
d. de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerden tezamen indien de Wlz-uitvoerder het waarschijnlijk acht dat het verblijf in de instelling voor de ongehuwde verzekerde, voor beide of voor een van beide gehuwde verzekerden binnen vier maanden kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is en zal worden bewerkstelligd;
e. de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerden tezamen indien de Wlz-uitvoerder aan elk van hen deeltijdverblijf in een instelling heeft toegekend.
2. De eigen bijdrage bedraagt voorts per maand een twaalfde deel van 10% van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.3.2.4 voor:
a. de gehuwde verzekerde die in een instelling verblijft, een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt, en wiens echtgenoot geen zorg in natura of persoonsgebonden budget ontvangt;
b. de gehuwde verzekerden tezamen van wie één in een instelling verblijft, een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt, en de ander een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt;
c. de ongehuwde verzekerde die een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt;
d. de gehuwde verzekerde die een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt dan wel deeltijd in een instelling verblijft als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, en wiens echtgenoot verblijft in een instelling voor beschermd wonen dan wel daarvoor een persoonsgebonden budget is verleend, met dien verstande dat de verzekerde en zijn echtgenoot tezamen de eigen bijdrage slechts eenmaal verschuldigd zijn.
3. De eigen bijdrage, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt ten minste € 200,40 en niet meer dan € 1.052,20 per maand.
4. De eigen bijdrage wordt verminderd met € 171,80 per maand voor:
a. de ongehuwde verzekerde die een persoonsgebonden budget of een modulair pakket thuis ontvangt;
b. de gehuwde verzekerden tezamen die beiden een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangen of van wie één een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt;
c. de ongehuwde verzekerde en de gehuwde verzekerde die een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt indien hij of zijn echtgenoot een maatwerkvoorziening, anders dan voor beschermd wonen, dan wel een persoonsgebonden budget, anders dan voor beschermd wonen, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 ontvangt.
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt de eigen bijdrage voorlopig vastgesteld op het minimumbedrag, genoemd in het derde lid, en verminderd met het kortingsbedrag, genoemd in de aanhef van het vierde lid, indien de verzekerde per maand twintig uur of minder aan zorg in natura via een modulair pakket thuis ontvangt, indien:
a. de ongehuwde verzekerde niet tevens een persoonsgebonden budget ontvangt;
b. de gehuwde verzekerden tezamen beiden een modulair pakket thuis ontvangen of van wie één een modulair pakket thuis ontvangt, maar één of beiden geen persoonsgebonden budget of anderszins zorg in natura ontvangen;
c. de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerde die niet tevens een persoonsgebonden budget ontvangt, indien hij of zijn echtgenoot een maatwerkvoorziening, anders dan voor beschermd wonen, dan wel een persoonsgebonden budget, anders dan voor beschermd wonen, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 ontvangt;
d. de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerde niet tevens deeltijd in een instelling verblijft als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.
6. Indien het vijfde lid is toegepast, vindt uiterlijk zes maanden na de voorlopige vaststelling, bedoeld in het vijfde lid, de definitieve vaststelling plaats. Indien uit de definitieve gegevens over de ontvangen zorg blijkt dat de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerden ieder meer dan twintig uur aan zorg in natura via een modulair pakket thuis heeft of hebben ontvangen, vindt definitieve vaststelling plaats op grond van dit besluit zonder toepassing van het vijfde lid.
7. De onderdelen a en b van het eerste lid zijn niet van toepassing indien:
a. het een verzekerde betreft van wie het recht op verblijf en de daarbij behorende medisch noodzakelijke geneeskundige zorg in verband met een psychische stoornis krachtens zijn zorgverzekering is geëindigd omdat de krachtens de Zorgverzekeringswet geldende maximumduur voor die zorg is bereikt, of
b. het verblijf aanvangt binnen vier maanden na beëindiging van een verblijf in een instelling waarvoor de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerden tezamen een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 3.3.2.1 verschuldigd was of waren, of
c. het verblijf aanvangt binnen vier maanden na beëindiging van een verblijf in een instelling voor beschermd wonen waarvoor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen een bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 verschuldigd was of waren.
8. Voor de berekening van de periode van vier maanden, bedoeld in het zevende lid, worden perioden van verblijf in instellingen of waarover een persoonsgebonden budget voor beschermd wonen wordt verleend samengeteld, tenzij tussen twee zodanige perioden meer dan zestig dagen zijn verlopen. De eerste volzin is niet van toepassing op verzekerden die maximaal twee weken per twee maanden in een instelling verblijven dan wel aan die verzekerden gedurende die perioden een persoonsgebonden budget voor beschermd wonen is verleend.
9. Uit eigen beweging door het CAK of op aanvraag van de verzekerde is de eigen bijdrage niet verschuldigd indien de verzekerde die in een instelling verblijft, een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt:
a. een inkomen heeft dat gelijk is aan of lager is dan de in artikel 23, eerste en tweede lid, van de Participatiewet, genoemde normbedragen, die gelden voor de verzekerden in de daarbij genoemde burgerlijke staat, waarbij die normbedragen opgehoogd worden met de voor de verzekerde op grond van het derde, vierde of vijfde lid, vastgestelde minimale eigen bijdrage; of
b. op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet geen uitkering ontvangt.
10. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de verschillende tijdsaanduidingen die per zorgvorm worden gehanteerd en de wijze waarop die meetellen voor de berekening van de urengrens, bedoeld in het vijfde en zesde lid.
11. De aanvraag, bedoeld in het negende lid, wordt gedaan uiterlijk vier maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk vier maanden na de datum waarop de bijdrage op basis van het bijdrageplichtig inkomen wordt vastgesteld.

Voetnoten

1.Zie de conclusie van A-G Keus van 8 oktober 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AQ7364.
2.Vergelijk de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 27 juli 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:4550.
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1272.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1130 en van 23 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3519.