1 Zie rov. 3 van het bestreden arrest in samenhang met rov. 1 van het vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 20 september 2001.
2 Bij wet van 31 januari 1991, Stb. 1991, 50 (in werking getreden op 30 december 1991; Stb. 1991, 234), werden de in artikel 1623i BW oorspronkelijk voorziene verzoekschriftprocedures door dagvaardingsprocedures vervangen.
3 Het arrest is gewezen op 27 februari 2003; de cassatiedagvaarding is uitgebracht op 23 mei 2003.
4 Zie A.S. Rueb, H.E.M. Vrolijk en E.E. de Wijkerslooth-Vinke, Het nieuwe huurrecht per artikel verklaard (2003), p. 126-128.
5 Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 14 249, nr. 6, p. 10.
6 HR 12 maart 1982, NJ 1982, 352, m.nt. PAS.
7 In die zin ook rechtbank Zwolle 19 juni 1981, Praktijkgids 1981, nr. 1660, waartegen het cassatieberoep zich richtte.
8 De rechtbank nam de duur van de gemeenschappelijke huishouding uitdrukkelijk mede in aanmerking: "12. (...) Anderzijds draagt de omstandigheid dat de gemeenschappelijke huishouding ruim tien jaar heeft geduurd en pas is geëindigd met het overlijden van de huurster, (...) wel degelijk bij aan de conclusie dat met die gemeenschappelijke huishouding duurzaamheid werd beoogd."
9 De eis van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ligt reeds verankerd in art. 7A:1623h (thans art. 7:267) lid 1 BW. Vgl. voorts de tekst van het derde lid onder a, waarin de minimale tijdsduur en de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding naast elkaar worden genoemd: "indien de persoon (...) niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft;".
10 Vgl. Asser-Abas 5-IIa (2001), nr. 185, p. 216, laatste alinea; A. Bockwinkel, Huurbescherming bij woonruimte (1991), p. 265; J.L.R.A. Huydecoper, Handboek Huurrecht (2000), artikel 1623i-111 (aant. 13a). Vgl. voorts (enigszins afwijkend) A-G Remmelink vóór HR 11 december 1981, NJ 1982, 351, die in zoverre de in art. 7A:1632h BW bedoelde termijn en de voor toepassing van art. 7A:1623i BW vereiste duurzaamheid met elkaar in verband brengt, dat hij meent dat "een periode, die globaal genomen daarvan (van de termijn van twee jaar; LK) de helft is, toch zeker beschouwd kan worden als niet so wie so te lang om niet meer te kunnen harmoniëren met "niet-duurzaam"".
11 Zie bijv. HR 11 december 1981, NJ 1982, 351, m.nt. PAS onder NJ 1982, 352. In deze beschikking was aan de orde dat, op het moment dat de dochter bij haar moeder ging wonen, reeds sprake was van toewijzing van een aan de invaliditeit van de moeder aangepaste bejaardenwoning; deze omstandigheid stond in de weg aan een op een duurzame gemeenschappelijke huishouding gerichte bedoeling en verwachting. De reeds vaststaande verhuizing naar een bejaardenwoning stond eveneens in de weg aan een duurzame gemeenschappelijke huishouding in kantonrechter Hoorn 23 maart 1998, Praktijkgids 1998, nr. 4994, m.nt. P. Abas, en WR 1998, 61, m.nt. H. Meijerink. HR 14 november 2003, RvdW 2003, 178, rov. 3.4.2, betrof een geval waarin de samenwoning van moeder en dochter in die zin een duurzaam karakter had, dat de dochter haar hoofdverblijf in de woning had en de bedoeling had daar ook te blijven wonen, mede om haar moeder te verzorgen toen gebleken was dat de gezondheid van haar moeder verslechterde en waarin ook een reëel uitzicht op deze duurzame samenwoning bestond. Zie meer in het algemeen voor de (doorslaggevende) betekenis van de verwachtingen van betrokkenen bij de aanvang van de samenwoning HR 28 april 1989, NJ 1989, 800, m.nt. PAS, rov. 3.1 (deze beschikking betrof overigens niet het bijzondere geval van een samenwoning van ouder en meerderjarig kind). Zie ook Asser-Abas 5-IIa (2001), nr . 170.