ECLI:NL:RBDHA:2024:7702

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
NL24.13797
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

Op 22 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van eiser tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze was door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De staatssecretaris stelde dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij aanvoerde dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig had voorbereid en onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van zijn minderjarige zusje, die in Nederland een asielvergunning had gekregen.

De rechtbank heeft het beroep op 3 mei 2024 behandeld en oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd hoe de belangen van het minderjarige zusje van eiser waren betrokken bij de beslissing om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de belangen van het zusje onvoldoende had vastgesteld en dat er geen grond was om de asielaanvraag op basis van artikel 16 of 17 van de Dublinverordening niet in behandeling te nemen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser kreeg tevens een proceskostenvergoeding van € 1.750,- toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het welzijn van minderjarige kinderen in asielprocedures en de noodzaak voor de staatssecretaris om deze belangen zorgvuldig te wegen in zijn besluitvorming. De rechtbank heeft ook verwezen naar relevante rechtspraak ter ondersteuning van haar oordeel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.13797

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 28 maart 2024 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om voorlopige voorziening hangende dit beroep, [1] op 3 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.

Heeft de staatssecretaris het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid?

5. Eiser betoogt allereerst dat de staatssecretaris het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. De staatssecretaris is in het voornemen niet ingegaan op het verblijf en de verblijfsvergunningen die zijn broer en zusje in Nederland hebben (gekregen). De staatssecretaris is ook niet ingegaan op de nauwe band van eiser met zijn zusje. Deze feiten en omstandigheden zijn van belang voor de vraag of er sprake is van een bijzondere individuele omstandigheid waardoor een overdracht getuigt van onevenredige hardheid. Eiser heeft daardoor in de zienswijze niet op het standpunt van de staatssecretaris hierover kunnen reageren. Omdat eiser vindt dat sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3.119, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), had de staatssecretaris hem alsnog in de gelegenheid moeten stellen een zienswijze in te dienen.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat hij in het voornemen uiteen heeft gezet dat en waarom Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat hij alle bezwaren die eiser naar voren heeft gebracht tijdens het aanmeldgehoor en in de zienswijze inhoudelijk heeft beoordeeld in de beschikking. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. [3] Daarbij is door eiser ook niet nader toegelicht en onderbouwd hoe hij door deze handelswijze in zijn belangen is geschaad. Van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3.119, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is evenmin gebleken, omdat de aanwezigheid van de broer en het zusje van eiser al bij het aanmeldgehoor door eiser naar voren is gebracht [4] en daarom geen sprake is van feiten en omstandigheden die pas ná het uitreiken van het voornemen bekend zijn geworden.
Had de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 16 of artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling moeten nemen?
6. Eiser betoogt dat hij een heel nauwe, bijzondere en emotionele band heeft met zijn minderjarige zusje, waardoor zij al vóór het vertrek uit Turkije van hem afhankelijk was. Aan zijn zusje is een asielvergunning verleend. Het is voor haar (psychisch) welzijn en haar ontwikkeling van groot belang dat zij niet opnieuw van eiser wordt gescheiden. [5] De staatssecretaris had hierin in de eerste plaats aanleiding moeten zien de asielaanvraag op grond van artikel 16 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Dat de afhankelijkheid tussen eiser en zijn zusje niet is gelegen in de gronden die in die bepaling zijn genoemd, is volgens eiser niet van belang, omdat deze opsomming van gronden volgens eiser niet limitatief is. Verder mag de staatssecretaris de afhankelijkheid niet zodanig uitleggen dat hij hieronder alleen een ‘exclusieve’ afhankelijkheid verstaat, omdat dat in strijd is met het Unierecht. Het is namelijk niet nodig dat exclusieve afhankelijkheid bestaat tussen de vreemdeling en het familielid. [6] Eiser stelt in de tweede plaats dat de staatssecretaris de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken en dat de staatssecretaris niet kan volstaan met de enkele stelling dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. [7] De staatssecretaris heeft de belangen van het minderjarige zusje van eiser onvoldoende bij de beoordeling betrokken en had daar ten minste nader onderzoek naar moeten doen. [8] Zo is de staatssecretaris niet ingegaan op haar mogelijkheden tot gezinshereniging en heeft hij geen rekening gehouden met haar welzijn, sociale ontwikkeling en zienswijze over de voorgenomen overdracht. In dit kader heeft de staatssecretaris ook geen rekening gehouden met de verklaring van de voogd van het zusje van [naam] van 12 februari 2024. De staatssecretaris stelt bovendien ten onrechte dat met een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening geen verblijf op reguliere gronden kan worden bereikt, nu slechts wordt verzocht om de asielaanvraag van eiser in Nederland in behandeling te nemen.
Artikel 16 van de Dublinverordening
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat hij geen toepassing hoeft te geven aan artikel 16 van de Dublinverordening. Het staat vast dat de gestelde afhankelijkheid tussen eiser en zijn zusje niet voortkomt uit één van de gronden die in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening staan. Anders dan eiser stelt, is deze opsomming van gronden wel degelijk limitatief. Uit de bewoording van deze bepaling blijkt namelijk duidelijk dat de Uniewetgever de afhankelijkheid heeft beperkt tot de daarin vermelde gronden. Er zijn geen aanknopingspunten dat deze gronden niet limitatief zouden zijn. Dat heeft eiser ook niet onderbouwd. De afhankelijkheid tussen eiser en zijn zusje is er voornamelijk in gelegen dat het zusje een jonge leeftijd heeft en een goede band heeft met eiser. In dat verband verwijst de staatssecretaris terecht naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) waaruit volgt dat enkel een jeugdige leeftijd niet leidt tot afhankelijkheid in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening. [9] Het is ook niet gebleken dat de uitleg die de staatssecretaris aan artikel 16 van de Dublinverordening geeft, in strijd is met het Unierecht. De door eiser aangehaalde rechtspraak maakt dit niet anders, omdat de gestelde afhankelijkheid niet voortvloeit uit de in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening genoemde gronden.
Artikel 17 van de Dublinverordening
6.2.
De staatssecretaris trekt een asielaanvraag onverplicht aan zich als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de andere lidstaat van onevenredige hardheid getuigt. [10] Hoewel het belang van een minderjarig kind hierbij voorop moet worden gesteld, [11] is de staatssecretaris niet verplicht om een asielaanvraag alleen al daarom op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. De staatssecretaris moet het belang van dit minderjarige kind wel uitdrukkelijk in de beoordeling betrekken. De staatssecretaris moet dan onder meer ingaan op de mogelijkheden voor gezinshereniging, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige kinderen en de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en volwassenheid. [12]
6.2.1.
De staatssecretaris heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd hoe hij de belangen van het minderjarige zusje van eiser heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of de overdracht van eiser aan Oostenrijk onevenredig hard zou zijn. Artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening vermeldt met welke factoren de staatssecretaris in het bijzonder rekening moet houden bij het vaststellen van het belang van het minderjarige kind. Het is niet gebleken dat een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. De staatssecretaris is in de eerste plaats in zijn geheel niet ingegaan op de mogelijkheden van het zusje van eiser tot gezinshereniging en op haar eigen standpunten. Alleen al daarom is de motivering onvoldoende. Verder is de staatssecretaris in het kader van de beoordeling van het welzijn en de sociale ontwikkeling van het zusje onvoldoende ingegaan op de door eiser overgelegde verklaring van de voogd van [naam]. Uit deze verklaring blijkt dat het, gelet op het welzijn en de ontwikkeling van zijn zusje, in haar belang is dat eiser bij haar verblijft. Het had daarom op de weg van de staatssecretaris gelegen om – in het kader van de belangenafweging – acht te slaan op deze verklaring. De enkele stelling van de staatssecretaris in het bestreden besluit dat deze verklaring “onvoldoende” is om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, volstaat daartoe niet. Voor zover de staatssecretaris stelt dat deze brief niet is onderbouwd met medische stukken van bijvoorbeeld een psycholoog, volgt de rechtbank de staatssecretaris niet. Los nog van de vraag of die stelling juist is, is daarmee niet gezegd dat aan de verklaring geen enkele waarde toekomt. [13] Ook desgevraagd op de zitting kon de staatssecretaris niet concretiseren hoe de beoordeling van de belangen van het minderjarige zusje heeft plaatsgevonden.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de rechtbank het bestreden besluit vernietigt. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat de staatssecretaris de belangen van het minderjarige zusje van eiser onvoldoende concreet heeft vastgesteld en betrokken en het aan de staatssecretaris is om dat alsnog te doen. De staatssecretaris zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Berendsen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL24.13798.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.De rechtbank ziet steun voor haar oordeel in de uitspraak ABRvS 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348.
4.Zie het verslag van het aanmeldgehoor van 25 november 2023, p. 4.
5.Eiser wijst ter onderbouwing op de overgelegde verklaring van verklaring van de voogd van [naam] van zijn minderjarige zusje.
6.Eiser wijst ter onderbouwing op Rb. Den Haag (zp Haarlem) 3 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8698 en Rb. Den Haag (zp Den Bosch) 14 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10025.
7.Eiser wijst ter onderbouwing op paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
8.Eiser wijst op artikel 6 van de Dublinverordening.
9.ABRvS 9 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1364.
10.Paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
11.Dit volgt uit artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening.
12.Zie ook het Informatiebericht (IB) 2022/77.
13.De rechtbank ziet steun voor haar oordeel in de uitspraak Rb. Den Haag (zp Arnhem) 16 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:1857.