ECLI:NL:RBDHA:2020:8698

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
NL20.14957
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening; beoordeling van de overdrachtstermijn en afhankelijkheid van kinderen in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Syrische vrouw, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, met als argument dat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van haar asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres voerde aan dat de overdrachtstermijn was overschreden en dat zij afhankelijk was van de zorg van haar kinderen in Nederland, wat een reden zou moeten zijn om haar aanvraag in Nederland te behandelen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de eerdere uitspraak van de rechtbank waarin was geoordeeld dat eiseres afhankelijk was van de zorg van haar kinderen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij hij de afhankelijkheid van eiseres van haar kinderen en haar medische situatie in acht moest nemen. De rechtbank stelde een termijn van vier weken voor het nemen van dit nieuwe besluit en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de afhankelijkheid van asielzoekers van hun familieleden en de noodzaak voor de autoriteiten om deze factoren in hun besluitvorming te betrekken. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de overdracht van eiseres naar Polen niet zonder meer kan plaatsvinden, gezien haar kwetsbare situatie en de zorg die zij van haar kinderen ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.14957

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.M.A. van der Heijden).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL20.14958, plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Haar zoon [naam] was ook aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiseres is geboren op [geboortedatum] en van Syrische nationaliteit.
Eerder heeft verweerder bij besluit van 18 juli 2019 de aanvraag van eiseres van 12 februari 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om terugname gedaan. Polen heeft dit verzoek op 19 april 2019 aanvaard.
Dit besluit is door de rechtbank vernietigd bij uitspraak van 15 januari 2020 [1] (hierna: de eerdere uitspraak) en die vernietiging is in stand gelaten door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] (hierna: de Afdeling). Hierna heeft verweerder op 3 augustus 2020 het bestreden besluit genomen.
Termijnen voor overdracht overschreden?
3. Eiseres voert, eerst ter zitting, aan dat verweerder het claimverzoek te laat heeft ingediend bij de Poolse autoriteiten.
3.1
Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat in artikel 21, derde lid, van de Dublinverordening, is bepaald dat in het geval van een Eurodac-treffer met gegevens die zijn opgeslagen overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 603/2013, het verzoek uiterlijk twee maanden na ontvangst van de treffer wordt toegezonden overeenkomstig artikel 15, tweede lid, van die verordening. De stelling van eiseres dat het verzoek binnen twee maanden na de Eurodac-treffer gedaan moet worden, is dus niet juist. In dit geval was de uiterste datum 12 april 2019 om een terugnameverzoek te doen . Het verzoek is ook op die dag gedaan. Daarmee is in dit geval geen sprake van overschrijding van de verzoektermijn.
4. Ook voert eiseres aan dat de overdrachtstermijn inmiddels is verlopen. Het claimakkoord met Polen dateert al van 19 april 2019. Het kan volgens eiseres niet zo zijn dat de termijn met het voeren van een beroepsprocedure herleeft.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overdrachtstermijn niet is overschreden gelet op het bepaalde in artikel 27, derde lid van de Dublinverordening, in samenhang gelezen met artikel 29, eerste lid, van deze verordening, en artikel 7, derde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000. Daaruit volgt namelijk dat verweerder een persoon kan overdragen binnen zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen, of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, van de Dublinverordening opschortende werking heeft. Die laatste situatie is hier aan de orde, zodat de termijn van zes maanden is gaan lopen vanaf de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2020. Sindsdien zijn er nog geen zes maanden verstreken. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Beroep op artikel 9 Dublinverordening
5. Eiseres voert verder aan dat verweerder haar asielaanvraag op grond van artikel 9 van de Dublinverordening in Nederland moet behandelen, nu haar zoon, waarmee zij altijd in gezinsband geleefd heeft, een toegelaten vluchteling in Nederland is.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. In haar eerdere uitspraak van 15 januari 2020 heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat artikel 9 van de Dublinverordening niet van toepassing is. Eiseres is hiertegen niet opgekomen in hoger beroep, en de uitspraak van de rechtbank is in hoger beroep bevestigd. Daarmee staat het oordeel van de rechtbank over artikel 9 van de Dublinverordening in rechte vast. Er is geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op dit punt en deze beroepsgrond hangt ook niet nauw samen met een beroepsgrond die raakt aan een onderdeel dat nog niet in rechte vaststaat.
Beroep op artikel 16 Dublinverordening: afhankelijk van hulp kind(eren)?
6. Eiseres voert daarnaast aan dat verweerder haar aanvraag ten onrechte niet in behandeling heeft genomen op grond van artikel 16 van de Dublinverordening. Zij heeft daartoe onder meer op haar medische situatie en overige persoonlijke omstandigheden gewezen. Daaruit blijkt volgens haar dat zij afhankelijk is van haar hier in Nederland rechtmatig woonachtige kinderen, in het bijzonder van de zoon en schoondochter, bij wie ze nu inwoont. Verweerder heeft volgens eiseres onvoldoende uitvoering gegeven aan de eerdere uitspraak van deze rechtbank.
6.1
Verweerder is van mening dat geen afhankelijkheid als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening is aangetoond met medische gegevens. Aan het bestreden besluit heeft verweerder (opnieuw) een nota van een medisch adviseur van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 8 juli 2020 ten grondslag gelegd.
6.2
De BMA-arts heeft in de nota van 8 juli 2020 onder meer het volgende vastgesteld:
  • (…) bij betrokkene sprake is van een depressief toestandsbeeld en PTSS, een slaapstoornis, essentiële hypertensie (hoge bloeddruk) zonder orgaanbeschadiging, status na een fractuur humerus-subcapitaal (een breuk in de bovenarm) links en knie-artose (slijtage aan de knieën). (…) Suïcidaliteit wordt laag ingeschat door de behandelaar daar de familie zorgt voor betrokkene. (…) Betrokkene was op eigen initiatief met medicatie gestopt. Ze wordt nu door de kinderen gemotiveerd om de medicatie in te nemen. Wanneer ze blijft weigeren de medicatie in te nemen, zal ze opgenomen worden door de crisisdienst.
  • Mantelzorg: uit het dossier blijkt dat mantelzorg voor betrokkene essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. De kinderen van betrokkene moeten haar stimuleren om de medicatie in te nemen.
  • Tijdens de reis adviseer ik begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige, wegens de suïcidale gedachten van betrokkene en haar grote angst bij overvliegende vliegtuigen.
6.3
De rechtbank is het eens met eiseres dat verweerder bij het bestreden besluit de eerdere uitspraak van de rechtbank onvoldoende in acht heeft genomen. In die eerdere uitspraak is namelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat aannemelijk is geworden welke concrete mantelzorg wordt geboden door de familie. De rechtbank wijst op overweging 3.8:
“Uit het BMA-advies volgt verder dat eiseres onder behandeling staat van een huisarts en een psychiater. Een stuk van de psychiater P.J. Verhagen van 2 augustus 2019 zit ook in het dossier. De psychiater concludeert daarin dat sprake is van suïcidaliteit bij eiseres. Hij schat de suïcidaliteit op dat moment echter laag in omdat zij verzorgd wordt door haar familie. Zoals blijkt uit het BMA-advies geeft ook de huisarts aan dat zonder verzorging van haar kinderen het risico op een suïcidepoging door eiseres groot is. Eiseres zelf heeft verklaard dat haar zoon en schoondochter haar helpen met alles, waaronder eten en aankleden. Ook brengen zij haar overal naartoe. Beide in Nederland wonende zoons waren op de eerste zitting aanwezig en zoon Yamen ook op de tweede zitting. Zij bevestigden dit beeld. Verweerders standpunt dat de zorgtaken onvoldoende (concreet) aannemelijk zijn gemaakt, volgt de rechtbank dan ook niet. Voor zover verweerder meent dat sprake moet zijn van specifieke, fysieke zorgtaken en het niet (ook) kan gaan om mentale ondersteuning, is onduidelijk waarop verweerder dat baseert, daargelaten dat uit het voorgaande ook concrete fysieke zorgtaken naar voren komen.”
6.3.1
Daarmee is het standpunt van verweerder dat de mantelzorg die eiseres door haar (schoon)kinderen wordt geboden, alleen bestaat uit het stimuleren van het innemen van haar medicatie en dat een verdergaande mantelzorg niet concreet is gemaakt, niet houdbaar. Dat hier sprake zou zijn van nieuwe feiten of omstandigheden die verweerder de ruimte geeft om op dit onderdeel een nieuwe beoordeling te maken, volgt de rechtbank niet gelet op het volgende.
6.3.2
Verweerder verwijst hiertoe naar de vermelding in het nieuwe BMA-advies (8 juli 2020) waarin is aangenomen dat mantelzorg noodzakelijk is voor het welslagen van de behandeling en dat haar kinderen haar moeten stimuleren om de medicatie in te nemen. In het oude BMA-advies (15 oktober 2019) is de noodzaak van mantelzorg voor het welslagen van de behandeling niet aangenomen. Op dit punt is dus sprake van een nieuwe vaststelling van BMA, zoals verweerder terecht stelt, maar dit is geen nieuwe vaststelling van de aard en omvang van de mantelzorg. Het BMA heeft namelijk beoordeeld of de mantelzorg noodzakelijk is voor het welslagen van de behandeling en heeft verder niet (uitdrukkelijk en dus kenbaar) vastgesteld dat er geen andere mantelzorg dan het stimuleren om de medicatie in te nemen, wordt geboden door de familie. Indien verweerder de aard en de omvang van de mantelzorg zoals beschreven in overweging 3.8 van de eerdere uitspraak, verwijzend naar het BMA-advies van 8 juli 2020 wel betwist, lag het op zijn weg om het BMA te vragen om op dat punt meer inzicht te verschaffen.
6.3.3
Daarbij wijst de rechtbank ook op het oordeel van de rechtbank in de eerdere uitspraak waarin uitdrukkelijk en zonder voorbehoud in overweging 3.9 als volgt is geoordeeld over het begrip hulp:

Voor verweerder is verder leidend dat uit het BMA-advies niet blijkt dat mantelzorg essentieel is voor het slagen van de medische behandeling. De rechtbank oordeelt dat uit het regelgevend kader evenmin volgt dat dit een doorslaggevend criterium is. Artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening ziet bijvoorbeeld ook op situaties waarin personen afhankelijk zijn van de hulp van hun familieleden vanwege een zwangerschap, een pasgeboren kind of een hoge leeftijd. Dat duidt op een breder begrip van hulp en ondersteuning dan alleen essentiële (mantel)zorg voor het welslagen van een medische behandeling. Uit artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening volgt verder dat, ingeval van gebrek aan objectief bewijs, situaties van afhankelijkheid ook aannemelijk kunnen worden op grond van slechts door de betrokkene zelf verstrekte inlichtingen. Ook dat verhoudt zich moeizaam met het standpunt van verweerder dat afhankelijkheid alleen wordt aangenomen ingeval van een BMA-advies dat zorg noodzakelijk acht voor het slagen van de medische behandeling. Het eigen beleid van verweerder ondersteunt een dergelijke beperkte toets overigens ook niet.”
De rechtbank heeft daarmee al uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat onder artikel 16 van de Dublinverordening niet alleen valt mantelzorg die essentieel is voor het welslagen van een medische behandeling, maar ook niet essentiële hulp en ondersteuning (waaronder mantelzorg). Verweerder heeft ook hiervan niet (kenbaar) rekenschap gegeven in het bestreden besluit.
6.3.4
Ten aanzien van de invulling van de beoordeling heeft de rechtbank in de eerdere uitspraak verder onder overweging 3.7 van de uitspraak, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud, geoordeeld dat bij de beoordeling van aanknopingspunten voor de toepassing van artikel 16 van de Dublinverordening niet de eis is gesteld dat het daarbinnen om medische gegevens dient te gaan. Verweerder had moeten betrekken dat eiseres en haar zoon (bij wie zij nu inwoont) ook in Syrië samenleefden, dat zij door oorlogsgeweld van elkaar zijn gescheiden, dat deze zoon hier al enige jaren een asielvergunning heeft en de omstandigheid dat eiseres jaren in Syrië met haar zoon heeft gewoond, aldus de rechtbank. Ook dit onderdeel staat in rechte vast. Verweerder heeft deze aanknopingspunten voor de toepassing van artikel 16 van de Dublinverordening dan ook ten onrechte expliciet buiten beschouwing gelaten in zijn beoordeling.
6.4
Over het argument van verweerder dat niet aannemelijk is geworden dat de mantelzorg exclusief door de familie geboden kan worden, is in de eerdere uitspraak van de rechtbank daarentegen niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld. Over dit onderdeel kan de rechtbank zich, anders dan eiseres ter zitting heeft gesteld, dan ook ten volle buigen bij de beoordeling van het onderhavige beroep.
6.4.1
De rechtbank is op dat punt van oordeel dat uit de (tekst van) artikel 16 van de Dublinverordening noch uit artikel 11 van de Uitvoeringsverordening (nr. 1560/2003) blijkt dat een (doorslaggevend) criterium voor het aannemen van afhankelijkheid van een ouder van de hulp van een kind is dat de hulp exclusief moet. De rechtbank is bekend met jurisprudentie van de Afdeling waarin de Afdeling dat criterium wel volgt. [3] Uit de Afdelingsjurisprudentie kan de rechtbank niet opmaken wat de grondslag is voor dat oordeel. Uit andere Afdelingsjurisprudentie [4] maakt de rechtbank echter ook op dat de exclusiviteit van de hulp die wordt geboden, niet altijd doorslaggevend kan zijn en de rechtbank acht die jurisprudentie van toepassing op de onderhavige zaak.Gelet op het BMA-advies is in dit geval namelijk niet meer in geschil dat de mantelzorg voor wat betreft het stimuleren van het innemen van medicatie noodzakelijk is voor het welslagen van de behandeling. Als zij de medicatie niet inneemt, zal zij opgenomen worden door de crisisdienst en zal ambulante behandeling dus niet meer mogelijk zijn. Het BMA heeft ook vastgesteld dat de fysieke overdracht noodzakelijk is wegens de suïcidaliteit wanneer ze gescheiden wordt van haar kinderen en wegens het gegeven dat ze voor inname van medicatie afhankelijk is van mantelzorg. De psychiater in de kliniek kan volgens BMA dan beoordelen wat er verder dient te gebeuren. Ook uit dat onderdeel van de BMA-nota blijkt dus dat een opname in een kliniek (in ieder geval de eerste periode na overdracht) geïndiceerd is. Zorg tijdens een - gedwongen - opname kan zoals de Afdeling ook stelt in de aangehaalde jurisprudentie (zie noot 4. van deze uitspraak), niet worden aangemerkt als een aanvaardbaar alternatief voor de zorg door de kinderen die een ambulante situatie mogelijk maakt. Bij dit alles is ook nog van belang dat de mantelzorg ook inhoudt de praktische en mentale ondersteuning in het dagelijks leven van eiseres. De rechtbank wijst hiertoe nog uitdrukkelijk op de verklaring van de psychiater van eiseres van 2 augustus 2019 waaruit blijkt dat het risico op suïcidaliteit bij eiseres zo laag is vanwege de zorg door haar familie. In die verklaring staat ook dat bij eiseres sprake is van slechte zelfzorg en dat de schoondochter zorgt dat eiseres eet, drinkt en haar medicatie inneemt, ook door gebruik van dwang.
6.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op al het voorgaande (vanaf rechtsoverweging 6.) vanwege de bestaande afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar kinderen, in het bijzonder de zoon bij wie zij inwoont, niet zonder nadere motivering of nader onderzoek kunnen afzien van toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Dat eiseres bij aankomst in Polen direct toegang heeft tot medische zorg, dat Polen over haar problemen zal worden geïnformeerd, dat behandeling en (mantel)zorg ook in Polen beschikbaar is en dat eiseres zal worden begeleid door medische escorts, is onvoldoende voor een ander oordeel.
Artikel 17 Dublinverordening: getuigt overdracht van onevenredige hardheid?
7. Voorts voert eiseres, gelet op wat hiervoor van rechtsoverweging 6. is overwogen, terecht aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom haar medische situatie, de hulp en ondersteuning door haar kinderen en de overige omstandigheden van het geval (zoals dat zij en haar zoon door oorlogsgeweld van elkaar zijn gescheiden en dat haar zoon hier al enige jaren een asielvergunning heeft) in onderlinge samenhang bezien, geen grond zijn om met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken.
Conclusie
8. Nu een deel van de beroepsgronden slagen, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken, mede gelet op de psychische klachten van eiseres en het feit dat het besluit al eerder is vernietigd.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier.
De uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, vindplaats: ECLI:NL:RBDHA:2020:294.
2.Uitspraak van 13 mei 2020, vindplaats: ECLI:NL:RVS:2020:474.
3.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2016, vindplaats: ECLI:NL:RVS:2016:2064.
4.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 30 september 2015, vindplaats: ECLI:NL:RVS:2015:3145 en van 27 december 2016, vindplaats: ECLI:NL:RVS:2016:3505.