ECLI:NL:RBDHA:2024:7658

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
NL24.19403
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken en de toetsing van disproportionaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Litouwse eiser. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 25 april 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 13 mei 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de staatssecretaris vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling echter niet automatisch onrechtmatig. De rechtbank heeft beoordeeld of de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend, in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel disproportioneel en onevenredig bezwarend is, gezien zijn psychische problemen en de mogelijkheid van alternatieve maatregelen.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat er geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding is eveneens afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 mei 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.19403
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V nummer]

(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Pucetaite. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Litouwse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1982.
Artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
2. Eiser stelt dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met artikel 5.3, eerste lid, van het Vb. De staatssecretaris heeft immers nagelaten om hem bij de uitreiking van het bestreden besluit schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte te brengen van de gronden van de bewaring.
3. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier inderdaad niet blijkt dat de staatssecretaris de door eiser genoemde voorschriften van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb, in acht heeft genomen. Daarom is er sprake van een gebrek bij oplegging van de maatregel. Het schenden van de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb maakt de inbewaringstelling echter eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden
belangen. De rechtbank overweegt in dat verband dat eiser direct voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring en in het bijzijn van een tolk is meegedeeld op welke gronden de maatregel zal worden opgelegd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het bestreden besluit onrechtmatig te verklaren. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris deze gronden aan de maatregel ten grondslag mogen leggen.
Disproportioneel en onevenredig bezwarend (lichter middel)
6. Eiser stelt dat de staatssecretaris had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring, omdat de maatregel van bewaring disproportioneel en onevenredig bezwarend is. Eiser voert daartoe aan dat hij zijn vertrektermijn met slechts vier weken heeft overschreden, dat hij een zwervend bestaan leidt, dat hij psychische problemen heeft en dat hij suïcidaal is. Volgens eiser waren er andere opties van waaruit zijn voorgenomen uitzetting kan plaatsvinden. Zo had de staatssecretaris hem in een daklozenopvang kunnen plaatsen. Mede door zijn gezondheidstoestand is de maatregel van bewaring voor eiser zeer belastend, ondanks het feit dat de staatssecretaris aangeeft dat in het detentiecentrum adequate medische zorg beschikbaar is. Dat de huidige maatregel disproportioneel is, blijkt volgens eiser ook wel uit het feit dat hij van 19 tot en met 22 april 2024 in strafrechtelijke detentie verbleef, terwijl hij niet direct aansluitend in vreemdelingenbewaring is gesteld. Eiser ziet niet in dat de omstandigheden op 25 april 2024 dermate waren gewijzigd, dat de staatssecretaris er toen wél toe is overgegaan om hem in vreemdelingenbewaring te stellen.
7. Bij de beantwoording van de vraag of de staatssecretaris met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van de staatssecretaris; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor
niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
8. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Er is immers sprake van een risico dat eiser zich onttrekt aan het toezicht op vreemdelingen. Dit blijkt uit het feit dat de eiser een zwervend bestaan leidt, dat hij zich eerder niet heeft gehouden aan zijn vertrekplicht en dat hij ook geen actie ondernomen om zijn vertrek naar Litouwen mogelijk te maken. In het gehoor voorafgaand aan de maatregel en in het vertrekgesprek van 30 april 2024 heeft eiser zelfs aangegeven niet mee te willen werken aan zijn vertrek. Dat eiser op 22 april 2024 niet direct aansluitend op zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring is gesteld, maakt niet dat de maatregel al daarom disproportioneel en/of onevenredig bezwarend is. Van belang is dat zich op 25 april 2024 feiten en omstandigheden voordeden die het opleggen van de vreemdelingenbewaring rechtvaardigden. Het enkele feit dat eiser enkele dagen voordien niet in vreemdelingenbewaring is gesteld en er sindsdien (ogenschijnlijk) geen wijziging van de feiten en omstandigheden heeft plaatsgevonden, maakt niet dat al daarom een lichter middel aangewezen was. Ter vergelijking verwijst de rechtbank in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:57). Verder heeft eiser niet uitdrukkelijk betwist en onderbouwd dat de beschikbare medische zorg in het detentiecentrum voor hem ontoereikend is. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 mei 2024

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.