202306127/1/V3.
Datum uitspraak: 11 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 september 2023 in zaak nr. NL23.28349 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 20 september 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.P. Duijn, advocaat te Eindhoven, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Op 5 september 2023 heeft de vreemdeling, met de Iraanse nationaliteit, een asielaanvraag ingediend. Op dezelfde dag heeft de staatssecretaris in een aanmeldcentrum aan de vreemdeling een vordering uitgereikt om op 6 september 2023 in persoon te verschijnen.
Nadat de vreemdeling niet is verschenen, is hij op 6 september 2023 op het terrein van het aanmeldcentrum staandegehouden. Bij besluit van 6 september 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling vervolgens in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de voorgeschiedenis van de vreemdeling, te weten zeven EURODAC-treffers en een recente overdracht aan Duitsland, ook op 5 september 2023 al bekend was bij de staatssecretaris. Toen is de vreemdeling echter niet in bewaring gesteld, maar is aan hem een vordering uitgereikt om de volgende dag in persoon te verschijnen. Omdat het niet voldoen aan deze vordering volgens de staatssecretaris niet doorslaggevend is geweest om de vreemdeling op 6 september 2023 in bewaring te stellen, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. De maatregel van bewaring mist daarom een deugdelijke motivering die specifiek gaat over de persoonlijke omstandigheden en situatie van de vreemdeling.
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris over het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel dan bewaring. Dat hij de vreemdeling niet op 5 september 2023 in bewaring heeft gesteld, betekent volgens de staatssecretaris niet dat hij dit niet op 6 september 2023 alsnog kon doen. De staatssecretaris wijst er onder meer op dat een inbewaringstelling een met waarborgen omkleed proces is en dat het zorgvuldig doorlopen van dit proces tijd kost.
3.1. De grief slaagt. De Afdeling legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
3.2. Het enkele feit dat de vreemdeling een dag eerder niet in bewaring is gesteld en er geen wijziging van de feiten en omstandigheden heeft plaatsgevonden, maakt niet dat al daarom een lichter middel aangewezen was. Het maakt evenmin de bewaring onrechtmatig, omdat de staatssecretaris terecht heeft opgemerkt dat met het nemen van een zorgvuldig besluit tijd is gemoeid. De staatssecretaris heeft bij de afweging of met een lichter middel kon worden volstaan terecht betrokken dat de vreemdeling zeven Eurodac-treffers heeft en een maand eerder aan Duitsland is overgedragen. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd, die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel of die de detentie onevenredig bezwarend maken. De rechtbank heeft daarom ook ten onrechte overwogen dat in de maatregel van bewaring een deugdelijke motivering die specifiek gaat over de persoonlijke omstandigheden en situatie van de vreemdeling ontbreekt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 september 2023 in zaak nr. NL23.28349;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en
mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024
347-1058