201604107/1/V3.
Datum uitspraak: 13 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 31 mei 2016 in zaak nr. 16/9307 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 31 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Pals, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van die wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft onderzocht of de vreemdeling kan worden aangemerkt als een bijzonder kwetsbaar persoon als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712 (hierna: het arrest Tarakhel) en daarmee buiten de omvang van het geschil is getreden.
4. Uit het beroepschrift, het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank, noch anderszins blijkt dat de vreemdeling gesteld heeft een bijzonder kwetsbaar persoon te zijn en in verband daarmee een beroep heeft gedaan op het arrest Tarakhel. Door niettemin te onderzoeken of de vreemdeling als een bijzonder kwetsbaar persoon in de zin van dat arrest kan worden aangemerkt, is de rechtbank buiten de grenzen van het geschil als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb getreden.
De grief slaagt.
5. De staatssecretaris klaagt in de overige grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling voldoet aan het beleid in paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zodat hij de leeftijd van de vreemdeling nader moest onderzoeken middels een leeftijdsonderzoek of het inwinnen van informatie bij de Zwitserse autoriteiten. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat in Zwitserland al een leeftijdsonderzoek is uitgevoerd en de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet van de uitkomst van dit onderzoek mocht uitgaan. Dat de broer van de vreemdeling eveneens heeft verklaard dat hij minderjarig is en voogdijinstelling Nidos diens voogdij op zich heeft genomen vormt volgens de staatssecretaris onvoldoende reden voor twijfel aan de uitkomst van dit leeftijdsonderzoek. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat de kopie van de doopakte geen echtheidskenmerken bevat, zodat hieraan geen betekenis toekomt, aldus de staatssecretaris.
6. Naar aanleiding van het onderzoek in het Eurodac-systeem heeft de staatssecretaris de Zwitserse autoriteiten verzocht om informatie betreffende de vreemdeling. De Zwitserse autoriteiten hebben op 22 oktober 2015 geantwoord dat een in dat land uitgevoerd medisch leeftijdsonderzoek heeft uitgewezen dat de vreemdeling ten minste 19 jaar oud was. De vreemdeling staat in Zwitserland geregistreerd met de geboortedatum van 1 januari 1997.
6.1. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit voormeld antwoord niet blijkt op welke wijze en door wie de vreemdeling in Zwitserland is onderzocht maakt niet dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris er in beginsel immers van uitgaan dat de Zwitserse autoriteiten het medisch leeftijdsonderzoek op zorgvuldige wijze hebben uitgevoerd. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn van geval van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Zo heeft hij geen identiteitsdocumenten overgelegd waaruit de gestelde minderjarigheid blijkt. De staatssecretaris heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de kopie van de doopakte niet volstaat. Daargelaten dat een kopie geen echtheidskenmerken bevat, is de doopakte niet afgegeven door de overheid van Eritrea en bevat deze geen pasfoto of de geboorteplaats van de vreemdeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2016; ECLI:NL:RVS:2016:2591). Dat de vreemdeling bij aankomst in Nederland zekerheidshalve onder de voogdij van Nidos is geplaatst kan evenmin dienen als bewijs van de door hem gestelde minderjarigheid. Immers niet is gebleken dat deze onder voogdijstelling is gebaseerd op objectiveerbare gegevens. De verklaring van de broer van de vreemdeling kan ook niet leiden tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat ook deze verklaring niet is gestaafd. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte van het door de Zwitserse autoriteiten verrichte medisch leeftijdsonderzoek is uitgegaan. 6.2. In beroep heeft de vreemdeling nog gewezen op een onderzoek verricht in vijf lidstaten van de Europese Unie in het kader van het ReACT-project, waaruit volgens hem volgt dat de staatssecretaris niet van het in Zwitserland verrichte medisch leeftijdsonderzoek kan uitgaan. Echter reeds omdat dit onderzoek niet ziet op in Zwitserland verrichte leeftijdsonderzoeken kan het beroep hierop niet leiden tot een ander oordeel. De vreemdeling heeft gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen aldus niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris niet van de uitkomst van het in Zwitserland verrichte medisch leeftijdsonderzoek kan uitgaan. De staatssecretaris heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien aanvullende informatie in te winnen bij de Zwitserse autoriteiten dan wel de vreemdeling een leeftijdsonderzoek aan te bieden.
De grieven slagen.
7. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Beoordeling beroepsgronden
8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 mei 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
9. In beroep heeft de vreemdeling gewezen op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 26 april 2016, in zaak nr. 16/6983, in welke zaak de rechtbank heeft geoordeeld dat uit de stukken niet bleek wat de grondslag voor de claim van Zwitserland bij Italië was, en betoogt dat dit in zijn geval ook van toepassing is.
9.1. Het beroep op deze uitspraak faalt reeds nu in de onderhavige zaak uit de brief van de Zwitserse autoriteiten van 22 oktober 2015 blijkt dat zij de vreemdeling gelet op diens verklaringen, dat hij het grondgebied van de lidstaten via Italië is ingereisd, bij Italië hebben geclaimd. Tevens blijkt hieruit dat dit claimverzoek door Italië fictief is geaccepteerd. Gelet hierop is aldus voldoende duidelijk wat in deze zaak de grondslag is voor het leggen van de claim bij Italië.
De beroepsgrond faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 31 mei 2016 in zaak nr. 16/9307;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2017
765.