ECLI:NL:RBDHA:2024:6986

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
22/3699
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen dwangsombesluit en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiseres op 28 april 2021 een aanvraag ingediend voor vrijstelling van de arbeidsverplichting op medische gronden, zoals bedoeld in artikel 9 van de Participatiewet. Eiseres heeft verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. Verweerder heeft echter gesteld dat er geen aanvraag is ontvangen en heeft eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar ingebrekestelling. Eiseres heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en opnieuw verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Uiteindelijk heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en een dwangsom vastgesteld, maar eiseres was van mening dat de dwangsom te laag was vastgesteld en dat de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding onterecht was toegepast.

De rechtbank heeft geoordeeld dat een bestuursorgaan geen dwangsom kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiseres dat de dwangsom te laag was vastgesteld, verworpen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de wegingsfactor van 0,5 voor de proceskostenvergoeding terecht is toegepast, aangezien het beroep van eenvoudige aard was. Eiseres heeft ook schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank heeft toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de schadevergoeding verdeeld tussen verweerder en de Staat der Nederlanden.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en verweerder en de Staat veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3699
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2024 en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: F. Elidrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: A. Bogaards),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Op 28 april 2021 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor vrijstelling van de arbeidsverplichting op medische gronden, zoals bedoeld in artikel 9 van de Participatiewet (hierna: Pw).
Op 25 juni 2021 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag.
Bij beslissing van 30 juni 2021 (beslissing) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen aanvraag van eiseres is ontvangen en is eiseres in haar ingebrekestelling niet-ontvankelijk verklaard.
Op 13 augustus 2021 heeft eiseres tegen het besluit van 30 juni 2021 bezwaar gemaakt.
Op 24 mei 2022 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 13 augustus 2021.
Bij besluit van 9 juni 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen de beslissing gegrond verklaard, de dwangsom voor de ingebrekestelling van 25 juni 2021 vastgesteld op € 1.442,-, en daarnaast een dwangsom toegekend van € 23,- voor de ingebrekestelling van 24 mei 2022. Ook heeft verweerder een proceskostenvergoeding toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift van 1 punt met toepassing van een wegingsfactor 0,5 (licht).
Eiseres heeft op 19 juni 2022 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 juni 2022 heeft verweerder beslist op de aanvraag van eiseres van 28 april 2021 en eiseres ontheven van de arbeidsverplichting waardoor zij niet meer verplicht is werk te zoeken, deel te nemen aan een training of traject gericht op participatie en niet verplicht is onbetaald werk te verrichten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2023. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Met betrekking tot de dwangsom
1. Eiseres heeft aangevoerd dat de toegekende dwangsom als gevolg van de ingebrekestelling van 24 mei 2022 ten onrechte is vastgesteld op € 23,-. Verweerder heeft volgens eiseres ten onrechte geen dwangsom toegekend over de dag van verzending van het besluit, te weten 9 juni 2022. De dwangsom dient volgens haar te worden vastgesteld op € 46,-.
2.1.
De rechtbank volgt verweerder in de stelling dat een bestuursorgaan niet krachtens
artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een dwangsom kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. [1] Aangezien de ingebrekestelling die is ingediend door eiseres op 24 mei 2022 gericht was tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het bezwaarschrift van 13 augustus 2021 en dit bezwaarschrift was gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de ingebrekestelling van 25 juni 2021, heeft verweerder terecht geoordeeld dat hij in deze kwestie feitelijk geen dwangsom verschuldigd was.
2.2.
Dit betekent dat de dwangsom niet te laag is vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Met betrekking tot de proceskostenvergoeding
3. Eiseres heeft verder betoogd dat verweerder bij het toekennen van de proceskostenvergoeding ten onrechte de wegingsfactor 0,5 (licht) heeft toegepast. Volgens eiseres volgt uit vaste rechtspraak dat bezwaar tegen een afwijzing van een beroep op dwangsom als een normale zaak wordt gezien waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd. [2]
4.1.
De stelling van eiseres dat als uitgangspunt heeft te gelden dat behandeling van een zaak in bezwaarprocedure behoort tot de categorie gemiddeld met een wegingsfactor van 1, tenzij er duidelijke redenen bestaan om hiervan af te wijken, gaat niet op. Volgens vaste (gewijzigde) rechtspraak wordt sinds 2016 een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd voor gevallen waar het beroepschrift bij de rechtbank is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en/of ter beoordeling staat of het bestuursorgaan vanwege het niet tijdig beslissen een dwangsom verschuldigd is én het beroep van eenvoudige aard is. [3]
4.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de wegingsfactor van 0,5 (licht) heeft gehanteerd bij het vaststellen van de bezwaarproceskostenvergoeding. Het bezwaarschrift van eiseres was immers gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het bestuursorgaan en de verschuldigdheid van een dwangsom. Eiseres heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt waarom in onderhavige geval het bezwaar niet van eenvoudige aard zou zijn op grond waarvan een wegingsfactor van 0,5 onterecht zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
6.1.
Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar duren. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg (eind)uitspraak heeft gedaan. De schadevergoeding bedraagt
€ 500,- per overschrijding van een half jaar, naar boven afgerond.
6.3.
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van verweerder respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
6.4.
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen op 13 augustus 2021, de datum waarop eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen primair besluit. Dit betekent dat de redelijke termijn op 13 augustus 2023 verliep. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 6 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500,-.
6.5.
De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit van
9 juni 2022 heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 19 juni 2022 tot de uitspraak op 23 januari 2024 afgerond naar boven 20 maanden geduurd. Dit is 2 maanden langer dan de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Hieruit volgt dat een overschrijding van 4 maanden aan verweerder is toe te rekenen en 2 maanden aan de rechtbank. Het bedrag van
€ 500,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan verweerder en de Staat. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 333,33 (4/6 x € 500,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 166,67 (2/6 x € 500,-).
6.6.
Aanleiding bestaat om verweerder en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiseres voor de aan haar verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). De betreffende kosten worden daarmee voor zowel voor verweerder als voor de Staat begroot op € 218,75.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade aan eiseres tot een bedrag van € 166,67;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan eiseres tot een bedrag van € 333,33;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:1815.
2.Eiseres verwijst in het beroepschrift naar de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:2688.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 26 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2018:2288.