ECLI:NL:CRVB:2015:2688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
11 augustus 2015
Zaaknummer
13/5042 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom en ingebrekestelling bij bijstandsaanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag met betrekking tot een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had op 7 juli 2011 een aanvraag ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat de gevraagde stukken niet tijdig waren ingeleverd. Na een nieuwe aanvraag op 12 augustus 2011, werd appellante bij besluit van 31 augustus 2011 bijstand toegekend, maar het college had eerder de aanvraag van 7 juli 2011 niet behandeld. Appellante heeft het college op 17 februari 2012 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 7 juli 2011. Het college heeft vervolgens een dwangsom vastgesteld, maar appellante was van mening dat het college een dwangsom verschuldigd was over maximaal 42 dagen omdat er pas op 29 mei 2012 een beslissing was genomen op haar aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 21 juli 2015 geoordeeld dat het college ten onrechte had aangenomen dat met de brief van 21 februari 2012 een besluit was genomen op de aanvraag van 7 juli 2011. De Raad heeft vastgesteld dat het college een dwangsom van € 1.260,- heeft verbeurd, omdat het college niet tijdig had beslist op de aanvraag van appellante. De rechtbank had niet onderkend dat het college ook na de ingebrekestelling van 17 februari 2012 in gebreke was gebleven. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, waarbij het college is veroordeeld tot betaling van de dwangsom en de kosten van appellante.

Uitspraak

13/5042 WWB
Datum uitspraak: 21 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 juli 2013, 13/2442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.N. Grootfaam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grootfaam. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 7 juli 2011 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat appellante de gevraagde stukken niet voor de gestelde hersteltermijn heeft ingeleverd.
1.3.
Appellante heeft op 12 augustus 2011 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft het college appellante van 12 augustus 2011 tot en met
31 augustus 2011 bijstand toegekend.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 17 oktober 2011, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2011 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat de aanvraag alsnog in behandeling wordt genomen.
1.5.
Appellante heeft bij brief van 17 februari 2012 het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 7 juli 2011.
1.6.
Het college heeft appellante bij brief van 21 februari 2012 medegedeeld dat haar aanvraag dateert van 2 augustus 2011, dat de termijn voor het geven van een beschikking op de aanvraag afliep op 27 september 2011 en dat tijdig op 31 augustus 2011 een beslissing op de aanvraag is genomen.
1.7.
Appellant heeft bij brief van 10 mei 2012 aan het college medegedeeld dat de ingebrekestelling op juiste gronden is geschied. Het college heeft nog steeds niet op de aanvraag van 7 juli 2011 beslist en heeft miskend dat het besluit van 31 augustus 2011 geen betrekking heeft op die aanvraag.
1.8.
Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college appellante alsnog met ingang van 1 juli 2011 bijstand toegekend.
1.9.
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het college de door appellante ingezonden brief van
10 mei 2012 aangemerkt als een nieuwe ingebrekestelling in verband met het niet tijdig
beslissen op de aanvraag van 7 juli 2011. Het college heeft de termijn voor het niet tijdig beslissen vastgesteld op vijf dagen en de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op
€ 100,-.
1.10.
Bij besluit van 12 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij op 17 februari 2012 het college in gebreke heeft gesteld en dat het college uiterlijk op 2 maart 2012 had dienen te beslissen op de aanvraag van
7 juli 2011. Nu het college pas op 29 mei 2012 een beslissing heeft genomen op die aanvraag is het college een dwangsom verschuldigd over maximaal 42 dagen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante het college op 17 februari 2012 in gebreke heeft gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 7 juli 2011. Evenmin is in geschil dat het college binnen twee weken na de ingebrekestelling, uiterlijk
2 maart 2012, op deze aanvraag had moeten beslissen, bij gebreke waarvan het college een dwangsom zou zijn verschuldigd.
4.3.
De rechtbank heeft, net als het college, ten onrechte als uitgangspunt genomen dat met de brief van 21 februari 2012 een besluit is genomen op de aanvraag van 7 juli 2011. Voor de beantwoording van de vraag tot welk bedrag het college aan dwangsommen heeft verbeurd is niet van belang wanneer het college heeft gereageerd op de ingebrekestelling. Het college verbeurt een dwangsom over iedere dag dat het in gebreke is op de aanvraag van appellant te beslissen, met een maximum van 42 dagen. Van belang is dus wanneer het college op de aanvraag van 7 juli 2011 heeft beslist. Met de brief van 21 februari 2012 heeft het college nog altijd geen beslissing genomen op die aanvraag. Dit betekent niet alleen dat het college de door appellante verzonden brief van 10 mei 2012 ten onrechte heeft aangemerkt als een nieuwe ingebrekestelling, maar ook dat het college ook na de brief van 21 februari 2012 dwangsommen heeft verbeurd in verband met het niet tijdig beslissen op de aanvraag van
7 juli 2011. Pas met het besluit van 29 mei 2012 heeft het college op die aanvraag beslist. Op dat moment had het college al tot het maximum van € 1.260,- aan dwangsommen verbeurd.
4.4.
De rechtbank heeft niet onderkend wat in 4.3 is overwogen. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de door het college verschuldigde dwangsom vast te stellen op € 1.260,-.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 490,- in bezwaar, € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.450,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat het college aan appellante een dwangsom van € 1.260,- heeft verbeurd en dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 juni 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.450,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) E. Heemsbergen

HD