ECLI:NL:RBDHA:2024:6848

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
C/09/638698 / HA RK 22-477
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling Nederlanderschap op basis van Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 25 november 2022 was ingediend. Verzoeker, die in Suriname is geboren, verzoekt de rechtbank om vaststelling van zijn Nederlanderschap. Hij stelt dat hij bij zijn meerderjarigheid het recht had om te opteren voor het Nederlanderschap en dat hij dit recht in 1994 mondeling heeft geuit. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat verzoeker zijn Nederlanderschap heeft verloren op basis van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname, die op 25 november 1975 in werking trad. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker op het moment van de inwerkingtreding van deze overeenkomst minderjarig was en daardoor de Surinaamse nationaliteit verkreeg, waardoor hij de Nederlandse nationaliteit verloor. De rechtbank oordeelt dat verzoeker geen recht heeft op het Nederlanderschap en dat de gronden die hij aanvoert niet van toepassing zijn. Het subsidiaire verzoek om vaststelling van het moment waarop verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, wordt eveneens afgewezen. De rechtbank wijst het verzoek af en ziet geen aanleiding om de IND in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 22-477
Zaaknummer: C/09/638698
Datum beschikking: 25 maart 2024

Beschikking op het op 25 november 2022 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
volgens een uittreksel uit de Basisregistratie Personen wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.E.M. Jacquemard te ’s-Hertogenbosch.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: [naam] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van de IND van 13 februari 2023;
- de brief van verzoeker van 22 maart 2023, met bijlagen;
- de brief van de IND van 25 mei 2023;
- de brief van verzoeker van 7 juli 2023.
Op 12 februari 2024 is de zaak op de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker en zijn advocaat. Namens de IND was
[naam] aanwezig. Verzoeker heeft een pleitnotitie overgelegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot:
  • vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker;
  • subsidiair: vaststelling wanneer verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verloren;
  • het bepalen van de dag en datum waarop het verzoekschrift zal worden behandeld;
een en ander met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.
Feiten
- De ouders van verzoeker, beiden geboren te [geboorteplaats] , Suriname, zijn op
[huwelijksdag] 1972 te [plaats] , Suriname, gehuwd.
- Verzoeker is op [geboortedag] 1973 te [geboorteplaats] , Suriname uit dit huwelijk geboren. Suriname maakte op dat moment als district deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden.
- Verzoeker verkreeg bij geboorte op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (WNI) de Nederlandse nationaliteit door afstamming uit een Nederlandse vader.
- Op 25 november 1975 werd Suriname onafhankelijk en trad in werking de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132; hierna: TOS).
- Verzoeker woonde ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS met zijn ouders in Suriname.
- Op grond van artikel 6 van de TOS in samenhang met artikel 3 van de TOS verkreeg verzoeker – in navolging van zijn vader – op 25 november 1975 als minderjarige de Surinaamse nationaliteit en verloor hij de Nederlandse nationaliteit.
- Op [dag] 1991 werd verzoeker meerderjarig in de zin van artikel 1 lid 1 van de TOS.
- Op 21 oktober 2022 heeft het Bureau Voor Burgerzaken te Paramaribo, Suriname, een “Bewijs van bezit van de Surinaamse nationaliteit” afgegeven, voorzien van apostille, ten aanzien van verzoeker.
- Op 20 november 2022 heeft het Bureau Voor Burgerzaken te Paramaribo, Suriname, een verklaring, voorzien van apostille, omtrent “ex-Nederlanderschap” afgegeven, waaruit blijkt dat verzoeker tot 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit bezat. In deze verklaring staat verzoeker vermeld met de Surinaamse nationaliteit.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit. De rechtbank kan niet het Nederlanderschap verlenen.
In geschil is of verzoeker in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker stelt dat dit het geval is. Verzoeker voert – kort gezegd – aan dat hij toen hij meerderjarig werd het recht had om te opteren voor het Nederlanderschap en dat hij daartoe in 1994 mondeling een wilsverklaring heeft geuit, zowel bij de ambassade te Paramaribo als in Nederland, gemeente Middelburg. Verzoeker betoogt verder dat het verlies van het Nederlanderschap en daarmee zijn Unieburgerschap onevenredige gevolgen voor hem heeft. Verzoeker beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunten op verschillende gronden die hieronder, voor zover relevant, zullen worden besproken. Verzoeker verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:593 en doet daarmee onder meer een beroep op artikel 15 RWN (oud). Hij doet tevens een beroep op het Europese evenredigheidsbeginsel en verwijst hierbij naar het “Tjebbes arrest” (Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189) en een uitspraak van de Raad van State van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423.
De IND stelt zich op het standpunt dat de gronden waarop verzoeker zich beroept niet van toepassing zijn op hem. Volgens de IND is niet gebleken dat verzoeker, na het verlies van zijn Nederlanderschap op grond van de bepalingen van de TOS, het Nederlanderschap na
25 november 1975 heeft herkregen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat verzoeker op 25 november 1975 minderjarig was, in Suriname woonde en daarom, evenals zijn vader, op dat moment op grond van artikel 6 lid 1 van de TOS juncto artikel 2 lid 1 van de TOS, de Surinaamse nationaliteit verkreeg en de Nederlandse nationaliteit verloor. Eveneens staat vast dat als verzoeker op 25 november 1975 meerderjarig zou zijn geweest, hij, op grond van artikel 3 van de TOS, eveneens de Surinaamse nationaliteit zou hebben verkregen. Artikel 3 van de TOS bepaalt namelijk dat de Surinaamse nationaliteit wordt verkregen door alle meerderjarige Nederlanders die in Suriname zijn geboren en op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst in de Republiek Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hadden.
In artikel 6 lid 4 van de TOS is een optie mogelijkheid bij meerderjarigheid opgenomen. Dit artikel bepaalt:
“De in de voorgaande leden bedoelde minderjarigen verkrijgen de nationaliteit die zij, indien zij ten tijde van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst reeds meerderjarig waren geweest, zouden hebben gekregen dan wel hadden kunnen verkrijgen of behouden, door binnen vijf jaar na het bereiken van de meerderjarigheid hun wil daartoe te kennen te geven, mits deze nationaliteit is de nationaliteit van het land waar zij dan woonplaats hebben.”.
Anders dan verzoeker lijkt te veronderstellen, berust artikel 6 lid 4 van de TOS niet op de gedachte dat een persoon die meerderjarig is geworden enkel daardoor de gelegenheid moet worden geboden alsnog te opteren voor een nationaliteit die afwijkt van die van de vader of eventueel de moeder. Dat is in dat artikel ook niet te lezen. Het artikel beoogt slechts een correctiemogelijkheid te bieden voor gevallen waarin de werking van de leden 1 en 2 van artikel 6 van de TOS ertoe leidt dat een minderjarig kind een andere nationaliteit verkrijgt dan het zou hebben verkregen indien het reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de TOS. Dat is evenwel, zoals hiervoor is weergegeven, bij verzoeker niet het geval. Voor verzoeker stond de optiemogelijkheid van artikel 6 lid 4 van de TOS dan ook niet open.
Er is ook geen andere wetsbepaling waaruit volgt dat verzoeker, zoals hij stelt, bij meerderjarigheid het recht had om door middel van een wilsverklaring te opteren voor het Nederlanderschap. Verzoeker heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:593 en daarmee een beroep op artikel 15 RWN (oud). Dit beroep kan niet slagen. De uitspraak van de Hoge Raad is niet vergelijkbaar met de situatie van verzoeker. In die uitspraak is sprake van een betrokkene met een dubbele nationaliteit (te weten: de Nederlandse nationaliteit én de vrijwillig verkregen Surinaamse nationaliteit). Kern van het geschil betrof de vraag of de betreffende persoon door een langdurig verblijf in Suriname alsnog de Nederlandse nationaliteit had verloren op grond van artikel 15 lid 1, onder c, RWN (oud). Op grond van deze bepaling gaat voor een meerderjarige het Nederlanderschap verloren, indien de betrokkene tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten onafgebroken hoofdverblijf buiten het Koninkrijk der Nederlanden heeft gehad en buiten de Europese Unie. Deze situatie is niet aan de orde bij verzoeker. Hij heeft geen dubbele nationaliteit. Verzoeker is door de bepalingen van de TOS zijn Nederlandse nationaliteit verloren en hij heeft alleen de Surinaamse nationaliteit verkregen. Om die reden zijn de bepalingen van de RWN (oud) niet op hem van toepassing (geweest). Dus ook niet de bepalingen waarnaar verzoeker verwijst over het al dan niet verliezen van de Nederlandse nationaliteit door een onafgebroken hoofdverblijf buiten het Koninkrijk der Nederland en buiten de Europese Unie.
In het verlengde van het voorgaande kan het beroep op “Tjebbes” – het verlies van Unieburgerschap – ook niet slagen. Daarbij komt dat verzoeker het Nederlanderschap ruim voor de invoering van het Unieburgerschap op 1 november 1993 is verloren, zodat nog maar de vraag is of voor gevallen van vóór 1993 hierop een beroep kan worden gedaan. Overigens voorziet de wet sinds 1 april 2022 in artikel 6 lid 1 onder p RWN in een exclusieve administratiefrechtelijke procedure voor een eventuele unierechtelijke evenredigheidstoets.
De rechtbank ziet ook niet in dat verzoeker op een andere grond een optierecht zou toekomen dan wel dat hij op een andere grond het Nederlanderschap zou hebben verkregen. Het primaire verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap zal dan ook worden afgewezen.
Verzoeker verzoekt subsidiair vast te stellen wanneer hij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. De rechtbank zal dit subsidiaire verzoek eveneens afwijzen. Artikel 17 RWN biedt geen grondslag voor een dergelijk verzoek en van een belang bij de verzochte vaststelling is ook niet gebleken.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoeker en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, A.M. Brakel en A.M. van der Vliet, rechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2024.