In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 25 november 2022 was ingediend. Verzoeker, die in Suriname is geboren, verzoekt de rechtbank om vaststelling van zijn Nederlanderschap. Hij stelt dat hij bij zijn meerderjarigheid het recht had om te opteren voor het Nederlanderschap en dat hij dit recht in 1994 mondeling heeft geuit. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat verzoeker zijn Nederlanderschap heeft verloren op basis van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname, die op 25 november 1975 in werking trad. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker op het moment van de inwerkingtreding van deze overeenkomst minderjarig was en daardoor de Surinaamse nationaliteit verkreeg, waardoor hij de Nederlandse nationaliteit verloor. De rechtbank oordeelt dat verzoeker geen recht heeft op het Nederlanderschap en dat de gronden die hij aanvoert niet van toepassing zijn. Het subsidiaire verzoek om vaststelling van het moment waarop verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, wordt eveneens afgewezen. De rechtbank wijst het verzoek af en ziet geen aanleiding om de IND in de proceskosten te veroordelen.