Overwegingen
1. Op 6 mei 2022 om 17:56 stond de auto van eiseres geparkeerd op een parkeerplaats aan de Nieuwe Duinweg ter hoogte van nummer [huisnummer] te Den Haag. Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als een plaats waar mag worden geparkeerd met een geldige parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.
2. Tijdens een controle op voormeld tijdstip is door een scanauto geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en geen geldige parkeervergunning was aangemeld. Naar aanleiding daarvan is aan eiseres een naheffingsaanslag opgelegd van € 68,50, bestaande uit € 2 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.
3. In geschil is of de naheffingsaanslag bevoegdelijk en terecht is opgelegd, of de hoorplicht is geschonden en of de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk is gedaan. Voorts is in geschil of ten onrechte geen stukken ter inzage zijn gelegd en geen melding is gedaan van de mogelijkheid om tot tien dagen voor de zitting nadere stukken in te dienen en waar en wanneer stukken ter inzage zullen liggen, zodat artikel 7:4, lid 2 en lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden. Tot slot stelt eiseres dat de hoorplicht is geschonden.
Kenbaarheid betaald parkeren
4. De verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd parkeren van een voertuig, dient zodanig kenbaar te zijn gemaakt dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de verschuldigdheid daarvan. Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting voor een locatie te voldoen kan blijken uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur bij of in de nabijheid van de parkeerplaats, maar ook uit borden of andere aanwijzingen bij of in de directe omgeving van de parkeerplaats op zo’n wijze dat over de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor die parkeerplaats redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan.Daar staat tegenover dat een parkeerder een onderzoeksplicht heeft in die zin dat hij zich, voordat hij parkeert, op de hoogte moet stellen van de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse. Het zich niet voldoende op de hoogte stellen en het (als gevolg daarvan) niet naleven van die voorschriften, komt naar vaste jurisprudentie voor rekening en risico van de parkeerder.
5. Verweerder heeft toegelicht dat in de omgeving van de parkeerlocatie op de Nieuwe Parklaan ter hoogte van nummer 19 meerdere borden en parkeerautomaten staan waarop het parkeerregime staat vermeld. Verweerder heeft onweersproken verklaard dat eiseres bij het inrijden van de Nieuwe Duinweg vanaf de Nieuwe Parklaan aan de rechterzijde van de weg een zonebord moet zijn gepasseerd, dat de auto aan de linkerzijde van de weg stond geparkeerd en dat aan de rechterzijde enkele tientallen meters verderop een parkeerautomaat staat. Dit volgt ook uit de door verweerder overgelegde stukken, waaronder een uitdraai van de naheffingsaanslag uit het Gemeentelijke belastingsysteem en het “Dossier Naheffingsaanslag” met de locatiegegevens van de constatering en een plattegrond, de foto’s van de scanauto en een foto van het genoemde zonebord en de parkeerautomaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde stukken en zijn toelichting daarop aannemelijk gemaakt dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse voldoende kenbaar was. De naheffingsaanslag is derhalve terecht opgelegd en het beroep in zoverre ongegrond.
Bevoegdheid tot opleggen naheffingsaanslag
6. De stelling van eiseres dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd omdat deze niet bevoegd is opgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, nu de naheffingsaanslag via een geautomatiseerd systeem is opgelegd door de directeur gemeentebelastingen, die uit hoofde van zijn aanwijzing als heffings- en invorderingsambtenaar daartoe bevoegd is. Met deze in zijn uitspraak op bezwaar en verweerschrift vermelde onderbouwing en de verwijzing naar de genoemde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag heeft verweerder deze beroepsgrond, anders dan eiseres betoogt, voldoende behandeld en weersproken. Voorgaande onderbouwing geldt overigens ook als de naheffingsaanslag in feite zou zijn opgelegd door een ander dan de directeur gemeentebelastingen, zoals bepleit door eiseres.Daarmee is de naheffingsaanslag bevoegdelijk opgelegd. Wat er overigens zij van de door eiseres opgeworpen vragen ten aanzien van de diverse bij het proces betrokken personen, zoals diverse controleurs, doen aan het oordeel dat de naheffingsaanslag bevoegdelijk is opgelegd, verder niet af en roepen bij de rechtbank geen gerede twijfel op. In zoverre is het beroep ongegrond.
Bevoegdheid tot doen van uitspraak op bezwaar
7. Anders dan eiseres stelt, is de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk gedaan door de directeur gemeentebelastingen op grond van artikel 3, lid 2 van het Uitvoeringsbesluit gemeentelijke Belastingen 2020. Dat verweerder een mandaatbesluit in het geding heeft gebracht waarin mr. F.M.A. van der Zwaag wordt gemandateerd namens de directeur gemeentebelastingen uitspraken op bezwaarschriften te ondertekenen leidt niet tot een ander oordeel, nu de uitspraak op bezwaar niet is ondertekend door mr. F.M.A. van der Zwaag, maar door de directeur gemeentebelastingen. De rechtbank wijst in dit verband ook op artikel 10:7 Awb waarin is bepaald dat de mandaatgever bevoegd blijft de gemandateerde bevoegdheden uit te oefenen. Dat de zaak inhoudelijk door iemand anders is behandeld maakt niet dat de uitspraak op bezwaar die is ondertekend door de directeur gemeentebelastingen onbevoegd is gedaan. In zoverre is het beroep ongegrond.
Bevoegdheid procesvertegenwoordiger
8. Eiseres heeft aanvullend gesteld dat verweerder met het overleggen van een mandaatbesluit voor mr. F.M.A. van der Zwaag de bevoegdheid van J. van der Plas om proceshandelingen, zoals het indienen van het verweerschrift, namens verweerder te verrichten niet is gebleken. De rechtbank volgt deze stelling van eiseres niet. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat (ook) J. van der Plas bevoegd is, dat per abuis het verkeerde besluit is toegevoegd, dat hij in het bezit is van het juiste mandaatbesluit en dat hij dit ook kan overleggen maar dat dat, gelet op de afwezigheid van gemachtigde ter zitting, in strijd met een goede procesorde zou kunnen zijn. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het de rechtbank uit eigen beweging bekend is dat J. van der Plas als procesvertegenwoordiger optreedt namens verweerder, ziet de rechtbank geen aanleiding aan het ontbreken van het juiste mandaatbesluit de door eiseres gewenste gevolgen (het weigeren of buiten beschouwing laten van het verweerschrift) te verbinden. In zoverre is het beroep ongegrond.
Tardief indienen verweerschrift
9. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder buiten de wettelijke indieningstermijn een verweerschrift heeft ingediend. Anders dan eiseres kennelijk veronderstelt, is de termijn voor het indienen van een verweerschrift geen fatale termijn, maar een termijn van orde. Indien verweerder na afloop van de indieningstermijn alsnog een met ‘verweerschrift’ aangeduid stuk indient, wordt dit op grond van artikel 8:58, lid 1, Awb aangemerkt als nader stuk. Bovendien is verweerder, indien de rechtbank daar niet om verzoekt, niet verplicht een verweerschrift in te dienen. In onderhavig geval heeft de rechtbank verweerder enkel in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen, maar verweerder daartoe niet opgeroepen of verplicht. In zoverre is het beroep ongegrond.
10. Ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken stelt eiseres dat verweerder deze te laat bij de rechtbank heeft ingediend, gelet op de termijn gesteld in artikel 8:42 van de Awb. Eiseres verwijst in het bijzonder naar een stuk met de titel ‘dossier naheffingsaanslag’ wat niet door verweerder zou zijn overgelegd. De rechtbank heeft bij brief van 8 februari 2023 aan verweerder gevraagd om de op de zaken betrekking hebbende stukken. Deze zijn op 28 maart 2023 bij de rechtbank binnengekomen en op 4 april 2023 doorgezonden naar (de gemachtigde van) eiseres. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de overschrijding van die termijn gevolgen te verbinden. In het dossier heeft de rechtbank bij de op de zaak betrekking hebbende stukken in bijlage 1 een stuk van meerder pagina’s aangetroffen waarop boven en onder aan die pagina’s ‘dossier Naheffingsaanslag’ staat vermeld en ook anderszins heeft de rechtbank geen aanleiding te betwijfelen dat alle gedingstukken zijn overgelegd. De rechtbank neemt bij haar oordeel mede in aanmerking dat de wet aan het overschrijden van deze termijn geen sanctie verbindt en dat de stukken bijna één jaar voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank zijn ingediend en zijn doorgezonden. Niet gesteld kan worden dat eiseres hierdoor in haar belangen is geschaad. Dit geldt temeer nu (de gemachtigde van) eiseres in staat is gebleken daar op te reageren. In zoverre is het beroep ongegrond.
11. Bij brief van 21 september 2022 heeft verweerder de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorzitting op 11 oktober 2022. Uit het beroepschrift volgt dat niet in geschil is dat deze uitnodiging de gemachtigde heeft bereikt. Gemachtigde heeft hierop niet gereageerd en verschijnt vervolgens, zonder bericht van verhindering, niet op de hoorzitting. In beroep stelt de gemachtigde dat de hoorplicht is geschonden. Hij voert daartoe aan dat de hoorzitting was gepland, terwijl de termijn voor het indienen van de gronden nog tot twee weken daarna liep en dat eiseres ervan uit mag gaan dat zij op haar gronden wordt gehoord. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien waarom de gemachtigde in een eenvoudige parkeerbelastingzaak niet in staat zou zijn om de gronden van het beroep (alvast) mondeling toe te lichten op de hoorzitting. Als gemachtigde de termijn te kort vond, dan had hij contact moeten opnemen met verweerder.Van een schending van de hoorplicht is daarom geen sprake.
Schending van artikel 7:4 Awb
12. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb is verweerder verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. Eiseres betwist dat verweerder het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd. Verder stelt eiseres dat verweerder haar er niet op heeft gewezen waar en wanneer de stukken ter inzage lagen en dat zij tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kon indienen. Verweerder heeft ter zitting erkend er geen stukken ter inzage zijn gelegd. Verder heeft verweerder de juistheid van de stelling van eiseres dat zij er niet op gewezen is waar en wanneer de stukken ter inzage lagen en dat zij tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kon indienen ter zitting bevestigd. Nu eiseres feitelijk wel een nader stuk heeft ingediend, gaat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in zoverre voorbij aan de schending van artikel 7:4, derde lid, van de Awb. Ook de schending van het tweede en derde lid van artikel 7:4, van de Awb passeert de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 Awb. Anders dan gemachtigde stelt kan in dit geval niet worden geoordeeld dat ‘eiseres hierdoor evident in haar belangen is geschaad’. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de gemachtigde van eiseres de gewoonte heeft niet op een hoorzitting te verschijnen. Ook bij de rechtbank is de gemachtigde van eiseres in ieder geval in de afgelopen twee jaren, telkens met bericht van verhindering, niet verschenen. De formele grieven van gemachtigde moeten in het licht van die werkwijze, die naar het oordeel van de rechtbank gelet op de stelselmatigheid ervan als gebruikelijk mag worden bestempeld, worden bezien en kunnen aldus niet leiden tot het oordeel eiseres is benadeeld door het gebrek aan inzage. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op: