ECLI:NL:GHDHA:2019:3806

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
BK-19/00120 tot en met BK-19/00121
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting gemeente Den Haag met betrekking tot laden en lossen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Den Haag. De belanghebbende stelt dat de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en dat er onduidelijkheid is over de bevoegdheid van de heffingsambtenaar en de parkeercontroleurs. Daarnaast betoogt hij dat er sprake was van laden en lossen, waardoor de naheffingsaanslagen onterecht zijn opgelegd. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan en alle gronden van de belanghebbende afgewezen. Het Hof oordeelt dat de afstand van het voertuig tot de plaats waar gelost zou zijn, niet voldoet aan de criteria voor laden en lossen zoals ontwikkeld door de Hoge Raad. De naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd, en het Hof komt niet toe aan een oordeel over de geschiktheid van de controlesystematiek van de gemeente. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00120 tot en met BK-19/00121

Uitspraak van 29 oktober 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 december 2018, nummers SGR 18/1491 en SGR 18/1492.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het parkeren van het voertuig met kenteken […] twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd, een ten bedrage van € 63,15 (€ 2,15 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten) en een ten bedrage van € 63,65 (€ 2,65 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft in de zaak met nummer SGR 18/1491 een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Ter zake is een griffierecht geheven van € 126. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is een nader stuk ontvangen, gedagtekend 4 september 2019. Voorts is van de zijde van belanghebbende op 16 september 2019 per fax een nader stuk ontvangen waarin de gemachtigde van belanghebbende te kennen geeft dat hij noch belanghebbende zelf ter zitting zullen verschijnen en het Hof verzoekt op basis van de stukken uitspraak te doen met het verzoek de mogelijkheid te krijgen schriftelijk op
eventuele nadere standpunten of overgelegde stukken ter zitting van de Heffingsambtenaar te reageren.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 september 2019. De Heffingsambtenaar is ter zitting verschenen. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft bij het onder 1.4 bedoelde faxbericht te kennen gegeven niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en daarbij niet om uitstel van de zitting gevraagd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting zijn door de Heffingsambtenaar geen nieuwe standpunten ingenomen noch nadere stukken overgelegd.

Vaststaande feiten

2.1.
Het voertuig met kenteken […] stond op de hieronder genoemde data en tijdstippen op de volgende locaties:
Datum en tijd
Plaats
4-08-2017 22.42 uur
[C]
6-08-2017 17.26 uur
[D]
Op beide data was voor het voertuig geen parkeerbelasting voldaan. Ter zake zijn met dagtekening 13 augustus 2017 naheffingsaanslagen opgelegd aan belanghebbende. Genoemde locaties aan de [E] zijn door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als parkeerplaatsen waar op die data en die tijdstippen slechts mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting.
2.2.
De naheffingsaanslagen zijn, aldus staat in de naheffingsaanslagen vermeld, “opgelegd omdat tijdens een controle is geconstateerd dat (…) geen of niet voldoende parkeerbelasting is betaald”. Onder de naheffingsaanslagen staat “De directeur der Gemeentebelastingen” vermeld.
2.3.
In de verweerschriften in beroep en in het verweerschrift in hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar een schets gegeven van de door de gemeente Den Haag gehanteerde werkwijze bij het controleren of parkeerbelasting is voldaan. Deze schets luidt als volgt:
“De gemeente maakt gebruik van scanauto’s om te controleren of parkeerbelasting is betaald voor geparkeerde voertuigen. De scanauto maakt een scan van het kenteken van een voertuig waarvan het vermoeden bestaat dat het geparkeerd staat op een fiscale parkeerplaats. De gps-gegevens van een geparkeerd voertuig worden na de scan geverifieerd in het Nationaal Parkeer Register (NPR) dat is gekoppeld aan een kaart waarop alle fiscale parkeerplaatsen in Den Haag zijn vastgelegd.
De scanauto maakt tijdens het voorbijrijden uit verschillende hoeken ook kleurenfoto's van het geparkeerde voertuig. Als vijf minuten na de scan geen parkeerbelasting is betaald voor het desbetreffende voertuig, worden de foto’s doorgezonden naar de Deskforce. Een medewerker (parkeercontroleur) van de Deskforce beoordeelt vervolgens aan de hand van de foto’s en een kaart van de locatie of er aanleiding is om het proces dat leidt tot het opleggen van een naheffingsaanslag en de bekendmaking van de aanslag voort te zetten.
Geen naheffingsaanslag wordt opgelegd als uit de foto’s duidelijk blijkt dat sprake is van laden en lossen of van in- of uitstappen. Er wordt ook geen naheffingsaanslag opgelegd als uit de foto’s blijkt dat het voertuig niet op een fiscale parkeerplaats staat. Als geen naheffingsaanslag wordt opgelegd, worden de foto’s door de medewerker van de Deskforce verwijderd.
In geval van twijfel of sprake is van parkeren in de zin van de Verordening, kan de medewerker van de Deskforce besluiten om een parkeercontroleur (de zogenoemde ‘Fieldforce’) naar de desbetreffende locatie te sturen. Er kan bijvoorbeeld twijfel zijn als op de foto’s is te zien dat de lampen van het voertuig aanstaan of dat er iemand in het geparkeerde voertuig zit. Ook als de foto’s onduidelijk zijn, kan worden besloten tot een nadere controle door een parkeercontroleur ter plaatse. Eventueel kan de medewerker van de Deskforce of de parkeercontroleur ter plaatse ook het kenteken van het voertuig of de locatie aanpassen indien daarvoor aanleiding is. Als de medewerker van de Deskforce op de foto’s ziet dat er niemand in het voertuig zit, de lampen niet aan staan, en er ook geen andere redenen tot twijfel zijn, wordt geen parkeercontroleur ingeschakeld, maar wordt het proces dat leidt tot het opleggen en bekendmaken van de naheffingsaanslag voortgezet.
‘s Nachts volgt er een ‘controlerun’ waarbij nogmaals wordt gecontroleerd of er parkeerbelasting is betaald voor het betreffende voertuig. Als uit deze controle alsnog blijkt dat binnen een bepaalde (vooraf vastgestelde) korte tijd voor of na de scan parkeerbelasting voor het gescande voertuig is betaald, wordt geen naheffingsaanslag opgelegd. Als na deze nachtelijke controle vaststaat dat binnen een tijdspanne van vijf minuten geen sprake is van een geldig parkeerrecht, wordt een naheffingsaanslag opgelegd.”
2.4.
Bij nader stuk, gedagtekend 4 september 2019, heeft belanghebbende een verklaring van 28 augustus 2019 van [F] , geboren [in] 1983 te [G] (Thailand), thans woonachtig te [H] (Thailand), overgelegd. In deze verklaring is, voor zover te dezen van belang het volgende opgenomen:
“Ik ben, onder andere gedurende het gehele jaar 2017, werkzaam geweest als chef-kok bij Restaurant [I] , gevestigd aan het [J] te [K] .
Ik ben bevriend met de heer [X] . De heer [X] heeft mij in de
periode 4-5-6 augustus 2017, als vriendendienst, geholpen met enkele werkzaamheden.
Ik herinner mij dat de heer [X] onder meer voor een cateringklus benodigde zaken bij het restaurant heeft opgehaald met zijn auto in de late avond van vrijdag 4 augustus 2017, en dat hij deze spullen in de namiddag van zondag 6 augustus 2017 weer heeft teruggebracht bij het restaurant.
Het betrof in dit geval bereide en niet bereide etenswaren in zogenoemde gastronormbakken evenals warmhoud- en koelapparatuur. Gelet op het vershouden van de producten evenals het aantal zaken, de omvang en het gewicht van deze zaken individueel en als geheel, was vervoer anders dan per auto niet mogelijk.
De gemachtigde van de heer [X] heeft deze verklaring opgenomen en voor mij op schrift gesteld. Mijn verklaring is met juistheid in dit document opgetekend.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“Geschil
3. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
4. [ Belanghebbende] betoogt dat sprake is van schending van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook stelt hij dat de naheffingsaanslagen noch de uitspraken op bezwaar bevoegdelijk zijn opgelegd en gedaan. Verder stelt [belanghebbende] dat naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd omdat geen sprake is van parkeren maar van laden en lossen.
5. [ De Heffingsambtenaar] neemt het standpunt in dat de beroepen ongegrond verklaard moeten worden omdat sprake is van parkeren zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting is voldaan. Er is volgens hem geen sprake van een schending van artikel 7:4 van de Awb noch van onbevoegd genomen besluiten.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
6. [ Belanghebbende] betoogt dat [de Heffingsambtenaar] artikel 7:4, vierde lid (bedoeld zal zijn het tweede lid) van de Awb heeft geschonden doordat in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het gaat daarbij volgens [belanghebbende] ‘om de stukken met de Deskforce-controlemomenten en de raadplegingen Q-NPR’. [De Heffingsambtenaar] stelt daartegenover dat hij alle in de bezwaarfase relevante stukken in die fase ook heeft verstrekt. De rechtbank constateert dat [belanghebbende] in zijn bezwaarschrift in algemene zin heeft verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken en niet concreet om de hiervoor genoemde stukken heeft verzocht. Nu ook overigens niet duidelijk is geworden welke stukken [belanghebbende] daarmee bedoelt, houdt de rechtbank het ervoor dat [de Heffingsambtenaar] in de bezwaarfase artikel 7:4, tweede lid, Awb niet heeft geschonden.
Bevoegdheden
7. [ Belanghebbende] betwist dat de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk is gedaan. [De Heffingsambtenaar] heeft daartegenover gesteld en onderbouwd dat de uitspraak is ondertekend door [L] en het mandaatbesluit overgelegd waaruit blijkt dat zij namens de directeur der Gemeentebelastingen is gemandateerd namens hem uitspraken op bezwaarschriften inzake parkeerbelastingen te ondertekenen.
[Belanghebbende] betwist vervolgens dat [M] , die het hiervoor genoemde mandaat heeft ondertekend als directeur der Gemeentebelastingen, daartoe bevoegd was. [De Heffingsambtenaar] heeft daarop overgelegd het besluit van Burgemeester en wethouders van Den Haag van 8 december 2010, waarbij [M] met ingang van 1 januari 2011 is benoemd tot sectordirecteur Belastingzaken bij de Dienst Publiekszaken. Voorts blijkt uit het destijds geldende Uitvoeringsbesluit Gemeentebelastingen dat de directeur van de sector belastingzaken van de dienst Publiekzaken als directeur der gemeenbelastingen zorg draagt voor de uitvoering van de taken op het gebied van de heffing (en invordering) van de gemeentelijke belastingen, en dat hij de bevoegdheid heeft anderen te mandateren om deze bevoegdheden namens hem uit te oefenen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk is gedaan. In dat oordeel ligt besloten dat de rechtbank geen aanleiding ziet om eraan te twijfelen of [L] ten tijde van het verlenen van het mandaat rechtsgeldig een met het mandaat overeenkomende functie bekleedde zoals [belanghebbende] nog aanvoert; de enkele stelling daartoe van [belanghebbende] is daarvoor niet genoeg.
8. [ Belanghebbende] heeft voorts betwist dat de naheffingsaanslagen bevoegdelijk zijn gedaan. Daartoe voert hij aan dat het hem onduidelijk is of alle bij het proces van opleggen van de naheffingsaanslagen betrokken personen zijn aangesteld als heffingsambtenaar en betwist hij de bevoegdheid van controleurs [N] en [O] omdat niet na te gaan is of zij, conform het aanwijsbesluit, ten tijde van de controle voldeden aan de in het besluit genoemde voorwaarden. [Belanghebbende] betwist bovendien dat het raamcontract ‘Inzet Flexibele Arbeidscontracten’ waarop de aanwijsbesluiten zijn gebaseerd, bestaat nu [de Heffingsambtenaar] het niet in het geding brengt.
[De Heffingsambtenaar] heeft daartegenover aangevoerd en dit blijkt ook uit de door hem overgelegde afschriften van de naheffingsaanslagen, dat deze zijn opgelegd door de directeur der gemeentebelasting uit hoofde van zijn aanwijzing als heffingsambtenaar. Daarmee zijn de naheffingsaanslagen bevoegdelijk opgelegd. Wat er overigens zij van de door [belanghebbende] opgeworpen vragen ten aanzien van de diverse bij het proces betrokken personen, doen aan dat oordeel dat de naheffingsaanslagen bevoegdelijk zijn opgelegd, verder niet af en roepen bij de rechtbank geen gerede twijfel op. Overigens zij opgemerkt dat [belanghebbende] in de reactie op de stukken die [de Heffingsambtenaar] desgevraagd na de zitting nog heeft overgelegd, nog weer evenzovele vragen oproept. Het had evenwel op [belanghebbendes] weg gelegen die vragen - aangaande allerhande bevoegdheden en de publicaties daarvan - op een eerder moment in de procedure naar voren te brengen zodat [de Heffingsambtenaar] daarop op gepaste wijze kan reageren.
Laden en lossen
9. Op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel d, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag wordt, in overeenstemming met artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet, onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
10. Onder het onmiddellijk laden en lossen van goederen moet volgens het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:445) worden verstaan:
“3.2. (…) het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht (vgl. HR 10 juni 1975, nr. 67 757, NJ 1975/481).
3.3.3. Indien de belanghebbende zich erop beroept dat sprake is geweest van laden en lossen, zal daarom vastgesteld moeten worden of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om zaken als hiervoor in onderdeel 3.3.2 bedoeld ter plaatse in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en aan de geadresseerde af te geven.”
11. Niet in geschil is dat de auto van [belanghebbende] op de onder 1 genoemde data en tijdstippen stond geparkeerd zonder dat de verschuldigde belasting was voldaan. In zoverre zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. De bewijslast dat in dit geval sprake was van een uitzondering, namelijk het onmiddellijk laden en lossen, rust op [belanghebbende]. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslagen sprake was van laden en lossen. [Belanghebbende] heeft gesteld dat hij op de onder 1 genoemde data en tijdstippen een vriend, werkzaam bij een restaurant aan het [J] , heeft geholpen met een cateringklus en daartoe enige zaken heeft overgebracht van en naar het restaurant. De parkeerdruk op het [J] noopte [belanghebbende] tot het parkeren op de [E] . Hij heeft de auto telkens tussendoor afgesloten omdat hij zo ver van het restaurant geparkeerd stond. [Belanghebbende] meent dat hij daarmee voldoet aan het criterium zoals hiervoor onder 10 beschreven.
De rechtbank volgt hem daarin niet. Hoewel [belanghebbende] geen nadere informatie heeft verschaft over de precieze plek waar hij naar eigen zeggen heeft moeten laden en lossen, begrijpt de rechtbank uit het relaas van [belanghebbende] en hetgeen [de Heffingsambtenaar] daaromtrent heeft gesteld, dat de auto zodanig ver van de bestemming waar [belanghebbende] spullen moest brengen, is geparkeerd, dat niet kan worden gezegd dat sprake is van het ‘onmiddellijk’ in- en uitladen van goederen.
Aan [belanghebbendes] stellingen omtrent de rechtmatigheid van het systeem waarin het opleggen van naheffingsaanslagen in het geval van laden en lossen volgt nadat de controle heeft plaatsgevonden door middel van scanauto’s, komt de rechtbank dan niet toe.
12. [ Belanghebbende] stelt nog dat de naheffingsaanslagen niet rechtmatig zijn opgelegd omdat [de Heffingsambtenaar] ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen had moeten vaststellen of op dat moment sprake was van parkeren zonder voldoening van parkeerbelasting. Anders dan [belanghebbende] meent, zijn de naheffingsaanslagen niet opgelegd omdat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen sprake was van parkeren zonder voldoening van parkeerbelasting. Omdat op de onder 1 genoemde data en tijdstippen is geconstateerd dat sprake was van parkeren zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan, heeft [de Heffingsambtenaar] op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de niet betaalde belasting nageheven.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, hetgeen de Heffingsambtenaar stelt en belanghebbende weerspreekt. Meer in het bijzonder is in geschil of:
de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden;
de Heffingsambtenaar, de parkeercontroleurs en/of de bezwaarmedewerker bevoegdelijk
- een naheffingsaanslag heeft (hebben) opgelegd,
- daarbij betrokken is (zijn) geweest, of
- uitspraak op het bezwaar heeft (hebben) gedaan
sprake is geweest van schending van het inzagerecht;
sprake is geweest van het onmiddellijk laden en lossen, en
of de controlesystematiek van de Heffingsambtenaar voldoende is om vast te stellen of al dan niet sprake is van laden en lossen.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen, tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
5.2.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoor en wederhoor (a)
6.1.1. Belanghebbende heeft met dagtekening 4 juli 2018 bij de Rechtbank een nader stuk ingediend, en per brief met dagtekening 17 juli 2018 de Rechtbank te kennen gegeven door onvoorziene omstandigheden niet in de gelegenheid te zijn ter zitting van 18 juli 2018 te verschijnen.
6.1.2. In het proces-verbaal van de zitting van 18 juli 2018 is opgenomen:
“De rechtbank schorst het onderzoek ter zitting en bepaalt dat het vooronderzoek zal worden hervat. [De Heffingsambtenaar] wordt in de gelegenheid gesteld vóór 1 augustus 2018 de toegezegde informatie te verschaffen. Hierna zal [belanghebbende] in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren.”
6.1.3. De Heffingsambtenaar heeft per brief van 25 juli 2018 gebruik gemaakt van deze gelegenheid en een viertal stukken aan de Rechtbank doen toekomen.
6.1.4. De Rechtbank heeft per brief van 26 juli 2018 belanghebbende een brief gezonden met, voor zover thans van belang, de volgende inhoud:
“Ik heb een nader stuk van de wederpartij ontvangen. Hierbij stuur ik een kopie.
Ik verzoek u
binnen drie wekenna de datum van verzending van deze brief te reageren.
Als u naar aanleiding van deze brief vragen hebt, kunt u contact opnemen met de administratie van de rechtbank (…).”
6.1.5. Bij brief van 13 augustus 2018 aan de Rechtbank heeft belanghebbende gereageerd op de onder 6.1.3 bedoelde nadere stukken.
6.1.6. Bij aangetekende brief van 19 september 2018 heeft de Rechtbank belanghebbende, voor zover thans van belang, het volgende bericht:
“(…)
De hiervoor genoemde beroepen zijn op een zitting behandeld.
Tijdens die zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst of gesloten. Daarna heeft de rechtbank besloten het vooronderzoek te hervatten.

Wel of geen nadere zitting

De rechtbank is van oordeel dat het niet nodig is om in deze zaak opnieuw een zitting te houden. Zij heeft namelijk voldoende informatie om een uitspraak te doen. De zitting zal daarom achterwege worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord.
Wilt u op een zitting worden gehoord, dan moet u dat binnen twee weken na de datum van verzending van deze brief laten weten. Ontvangt de rechtbank binnen die termijn geen reactie van u of de andere partij(en), dan sluit de rechtbank het onderzoek en doet zij binnen zes weken uitspraak.
(…)”
Gelet op de inhoud van het nadere stuk van belanghebbende van 4 september 2019 (punt 4) heeft belanghebbende voormelde brief ontvangen. Belanghebbende heeft vervolgens ingestemd met het achterwege laten van een zitting, althans, niet aangegeven een nadere zitting te wensen.
6.1.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden nu zij belanghebbende niet in kennis heeft gesteld van het feit dat de Heffingsambtenaar ter zitting van 18 juli 2018 in de gelegenheid is gesteld nadere stukken in het geding te brengen. Dit had volgens belanghebbende bij tussenuitspraak aan belanghebbende medegedeeld moeten worden. Weliswaar heeft belanghebbende een afschrift van deze stukken ontvangen en is hij in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten, maar belanghebbende verkeerde in de veronderstelling dat de stukken ongevraagd waren ingezonden en dat deze ten onrechte waren toegelaten. Hierdoor heeft belanghebbende, zo stelt hij, in zijn reactie met name formeel verweer gevoerd, inhoudende dat de stukken geweigerd dienden te worden nu aangenomen mocht worden dat het onderzoek reeds gesloten was, en zich niet inhoudelijk verweerd. Op het moment dat hem werd gevraagd of uitspraak kon worden gedaan zonder mondelinge behandeling was hem nog immer niet bekend of de stukken in het (heropende) onderzoek zouden worden betrokken. Bij gebrek aan wetenschap mocht belanghebbende er vanuit gaan dat dit niet het geval was. Nu dit wel is geschied is belanghebbende, zo stelt hij, in zijn belangen geschaad.
6.1.8.
Anders dan belanghebbende meent, behoeft de schorsing dan wel heropening van het vooronderzoek niet bij tussenuitspraak aan partijen te worden medegedeeld. Wel dient daarvan door de griffier zo spoedig mogelijk mededeling te worden gedaan. De Rechtbank heeft belanghebbende in de brief van 19 september 2018 medegedeeld dat het vooronderzoek zal worden hervat. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat dit ook reeds in de brief van 26 juli 2018 had kunnen geschieden. Belanghebbende is bij de brief van 26 juli 2018 in de gelegenheid gesteld op de door de Heffingsambtenaar na de zitting ingediende stukken te reageren en van deze mogelijkheid heeft belanghebbende, anders dan hij stelt in zijn hoger beroepschrift, ook inhoudelijk uitgebreid gebruik gemaakt (drie van de vier pagina’s van de reactie van belanghebbende behelzen een inhoudelijke reactie op de ingezonden stukken). Na ontvangst van de brief van 19 september 2018, waarin te lezen was dat de Rechtbank na de zitting heeft besloten het vooronderzoek te hervatten, moet het belanghebbende duidelijk zijn geweest dat de stukken (mogelijk) in het onderzoek zouden worden betrokken. Zeker nu hier sprake is van een beroepsgemachtigde had het op de weg van de gemachtigde gelegen, indien een en ander hem onduidelijk was, na ontvangst van de brief van 26 juli 2018 dan wel na die van 19 september 2018, contact op te nemen met de griffie van de Rechtbank dan wel geen toestemming te verlenen voor het doen van uitspraak zonder een nadere zitting. In ieder geval was geen plaats voor de conclusie van belanghebbende dat hij er bij gebrek aan wetenschap van uit mocht gaan dat de stukken niet in de onderzoek zouden worden betrokken. Gelet ook op de uitgebreide inhoudelijke reactie in de brief van 26 juli 2018 van belanghebbende, die hij overigens in hoger beroep grotendeels herhaalt, ziet het Hof niet in dat sprake is van schending van de belangen van belanghebbende. De Rechtbank heeft immers, zoals te doen gebruikelijk, belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren en heeft alle stukken die zijn ingekomen tot en met de sluiting van het vooronderzoek meegewogen, derhalve ook de stellingname van belanghebbende dat de nadere stukken van de Heffingsambtenaar naar zijn mening geweigerd zouden moeten worden, alsmede zijn uitgebreide inhoudelijke reactie op die stukken en heeft daarover beslist.
Bevoegdheid (b)
6.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat niet duidelijk is of de Heffingsambtenaar, de parkeercontroleurs en/of de bezwaarmedewerker bevoegdelijk een naheffingsaanslag heeft (hebben) opgelegd, daarbij betrokken is (zijn) geweest dan wel uitspraak op bezwaar heeft (hebben) gedaan.
6.2.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen op dit punt. Het Hof sluit zich bij deze beslissing aan en voegt daaraan het volgende toe. De naheffingsaanslag wordt pas opgelegd nadat een medewerker van de Deskforce de situatie namens de Heffingsambtenaar heeft beoordeeld. Dat vervolgens het biljet, waarop de naheffingsaanslag wordt vermeld, zelf wordt aangemaakt met behulp van een geautomatiseerd systeem doet er niet aan af dat sprake is van een naheffingsaanslag die is opgelegd door de Heffingsambtenaar, in dit geval de directeur der Gemeentebelastingen, die uit hoofde van zijn aanwijzing als heffings- en invorderingsambtenaar daartoe bevoegd is. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden.
Inzagerecht (c)
6.3.1.
In het pro forma bezwaarschrift heeft belanghebbende (in algemene zin) verzocht om verstrekking van de op de zaak betrekking hebbende stukken en heeft belanghebbende zijn gronden tegen de naheffingsaanslagen verder nog niet inzichtelijk gemaakt. Nu het geschil naheffingsaanslagen parkeerbelasting betrof heeft de Heffingsambtenaar (logischerwijs) de stukken overgelegd die van belang zijn geweest voor het opleggen van de naheffingsaanslagen. De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk en inzichtelijk gemaakt dat alle relevante stukken zijn overgelegd. Vervolgens heeft belanghebbende in zijn stuk van 10 oktober 2017 de gronden van het bezwaar aangevuld, onder meer met een vraag omtrent het bevoegd opleggen van de naheffingsaanslag. In reactie hierop zijn hem stukken toegezonden door de Heffingsambtenaar. De gronden van het bezwaar zijn vervolgens in een telefonisch hoorgesprek besproken en daarbij heeft belanghebbende nog nadere vragen gesteld, waaronder op het punt van de bevoegdheid, waarbij hem is toegezegd dat de aan de door hem opgeworpen punten ten grondslag liggende stukken nog zullen worden toegezonden. Deze stukken zijn hem vervolgens met de uitspraak op bezwaar toegezonden. De Heffingsambtenaar heeft in de stukken aannemelijk en inzichtelijk gemaakt dat steeds direct de door belanghebbende gevraagde en op dat moment relevant geachte stukken zijn overgelegd. Dat belanghebbende na toezending van stukken door de Heffingsambtenaar zijn standpunten toelicht, nader uitbreidt of vervolgvragen stelt, maakt, mede gelet op het vorenoverwogene, niet dat geoordeeld kan worden dat niet direct alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt.
Laden en lossen (d) en controlesystematiek (e)
6.4.1.
Belanghebbende stelt dat sprake was van het onmiddellijk laden en lossen van goederen, waardoor geen parkeerbelasting verschuldigd was en dat met de door de Heffingsambtenaar gehanteerde controlesystematiek niet te achterhalen is of sprake was van laden en lossen. Nu belanghebbende stelt dat sprake was van deze uitzondering, ligt de bewijslast ter zake bij belanghebbende.
6.4.2.
Op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel d, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag wordt, in overeenstemming met artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet, onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
6.4.3.
Onder het onmiddellijk laden en lossen van goederen moet volgens het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:445) worden verstaan:
“3.2. (…) het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht (vgl. HR 10 juni 1975, nr. 67 757, NJ 1975/481).
3.3.3.
Indien de belanghebbende zich erop beroept dat sprake is geweest van laden en lossen, zal daarom vastgesteld moeten worden of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om zaken als hiervoor in onderdeel 3.3.2 bedoeld ter plaatse in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en aan de geadresseerde af te geven.”
6.4.4.
Belanghebbende heeft de auto op beide data stil doen staan op een parkeerplaats die ongeveer 270 meter is gelegen van de locatie van het restaurant waar belanghebbende, naar eigen zeggen en gelet op de verklaring van de chef-kok van dat restaurant, goederen heeft opgehaald dan wel afgeleverd. Om vanaf het restaurant bij deze parkeerplaats (en vice versa) te geraken dient men twee bochten om een hoek te nemen naar andere straten. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de auto, op de dichtstbijzijnde beschikbare plaats waar hij zijn auto op regelmatige wijze kon laten stilstaan heeft doen stilstaan en onmiddellijk en bij voortduring de goederen naar en van de auto heeft verplaatst. Belanghebbende heeft niet weersproken dat op het moment van de controle niemand in de auto zat en dat de knipperlichten van de auto niet branden, en heeft verklaard dat hij de auto tussentijds logischerwijs gelet op de geruime afstand steeds heeft afgesloten, alvorens op en neer naar het restaurant te lopen.
6.4.5.
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof, evenals de Rechtbank, van oordeel dat geen sprake is van het “onmiddellijk” in- en uitladen van goederen als bedoeld in 6.4.2 en 6.4.3. Het gaat daarbij immers om het
bij voortduringinladen en uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Nu belanghebbende zich erop beroept dat sprake is geweest van laden en lossen moet gelet op het onder 6.4.3 genoemde arrest van de Hoge Raad worden vastgesteld of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat noodzakelijk is om de zaken bij het restaurant in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en bij het restaurant af te geven. Belanghebbende heeft dit, alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de afstand tussen de parkeerplaatsen en het restaurant en de route van en naar het restaurant die daarbij gevolgd moest worden, met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk gemaakt. Er is dus geen sprake van laden en lossen als bedoeld onder 6.4.2 en 6.4.3. Hieruit volgt dat de vraag of de controlesystematiek van de Heffingsambtenaar voldoende is om vast te stellen of al dan niet sprake is van laden en lossen, niet meer beantwoord hoeft te worden.
6.5.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond; beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, W.M.G. Visser, G.J. van Leijenhorst in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 29 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.