ECLI:NL:RBDHA:2024:664

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
21/7768, 21/8212, 22/3230 & 22/3221
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsrecht op basis van schending inlichtingenplicht en terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2024, behandeld door de meervoudige kamer, staat de intrekking en herziening van het recht op bijstand van eiser centraal. Eiser, die sinds 27 augustus 2009 bijstand ontvangt, heeft tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag geprocedeerd. Het college had de bijstandsverlening tijdelijk stopgezet en later het recht op bijstand ingetrokken, omdat eiser niet de gevraagde informatie had verstrekt over zijn vermogen en inkomen in het buitenland. De rechtbank oordeelt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank verklaart de beroepen van eiser tegen de besluiten van het college niet-ontvankelijk of ongegrond, en bevestigt de terugvordering van een bedrag van € 140.327,21, dat is verhoogd tot € 175.578,41 door afgedragen belasting en premies. De rechtbank concludeert dat er geen dringende redenen zijn om de terugvordering te matigen, en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De uitspraak benadrukt de verplichting van de bijstandsontvanger om relevante informatie tijdig te verstrekken en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7768, SGR 21/8212, SGR 22/3230 & SGR 22/3231

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.G. Groen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: I.M. Groen-Bonten).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen die eiser heeft ingesteld tegen de tijdelijke stopzetting van zijn uitkering en de opschorting en intrekking van het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). Daarnaast beoordeelt de rechtbank de beroepen die eiser heeft ingesteld tegen de herziening van het recht op bijstand op grond van de Pw over de periode van 27 augustus 2009 tot en met 31 juli 2021 en de terugvordering van een bedrag van € 140.327,21. De rechtbank beoordeelt ook de brutering van het terugvorderingsbedrag tot een bedrag van € 175.578,41.
Met de beslissing op bezwaar van 25 oktober 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 10 augustus 2021 (primair besluit 1) en van 24 augustus 2021 (primair besluit 2), waarbij eisers uitkering met ingang van 1 augustus 2021 tijdelijk is stopgezet, respectievelijk met ingang van die datum is opgeschort, niet-ontvankelijk verklaard.
Met de beslissing op bezwaar van 29 november 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2021 (primair besluit 3), waarbij het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2021 is ingetrokken, niet-ontvankelijk verklaard.
Met de afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 11 april 2022 (bestreden besluiten 3 & 4) heeft het college de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 19 oktober 2021 (primair besluit 4) en van 20 oktober 2021 (primair besluit 5), waarbij het recht op bijstand over de periode van 27 augustus 2009 tot en met 31 juli 2021 is herzien en een bedrag van € 140.327,21 is teruggevorderd, respectievelijk dat bedrag is verhoogd met de daarover afgedragen loonbelasting en premies, niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 afzonderlijk beroep ingesteld (SGR 21/7768, SGR 21/8212, SGR 22/3231 & SGR 22/3230).
Met de beslissing op bezwaar van 23 mei 2022 (bestreden besluit 5) heeft het college de bezwaren van eiser tegen primair besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
Met de beslissing op bezwaar van 21 november 2022 (bestreden besluit 6) heeft het college het bezwaar tegen primair besluit 3 tot en met 5 ongegrond verklaard.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep met reg. nr. SGR 21/7768 aanvankelijk op de zitting van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2023 behandeld. De enkelvoudige kamer heeft de behandeling van de zaak aangehouden en bepaald dat dit beroep samen met de beroepen met registratienummers SGR 21/8212, SGR 22/3230 en SGR 22/3231 op een nader te bepalen zitting zou worden behandeld.
Na de zitting heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft genoemde beroepen gezamenlijk behandeld op de zitting van 23 augustus 2023. Hieraan hebben eisers gemachtigde en de gemachtigde van het college deelgenomen. Eiser heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen.
De rechtbank heeft eiser de gelegenheid gegeven na de zitting te overwegen of hij akkoord kan gaan met het aanbod van het college en zijn beroepen wil intrekken. De rechtbank heeft daarom het onderzoek voor twee weken geschorst. Met het e-mailbericht van 5 september 2023 heeft eiser de rechtbank meegedeeld dat hij zijn beroepen handhaaft.
Partijen hebben niet binnen de daarvoor geboden termijn aangegeven dat zij van hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, gebruik willen maken. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

1.
Een bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Dat staat in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bestreden besluiten 5 en 6 zijn besluiten, zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. In die besluiten zijn de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ingetrokken. Voor zover de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 zijn gericht zijn ze niet-ontvankelijk, omdat eiser bij de inhoudelijke beoordeling daarvan geen belang meer heeft. De rechtbank zal de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk verklaren en hierna de van rechtswege mede op de bestreden besluiten 5 en 6 betrekking hebbende beroepen inhoudelijk beoordelen.
2. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten. Eiser krijgt vanaf 27 augustus 2009 bijstand van het college naar de norm van een alleenstaande. Naar aanleiding van een aantal anonieme meldingen dat eiser in België zou wonen en daar inkomen zou ontvangen, heeft het college de afdeling Handhaving & Fraude (H&F) onderzoek laten doen naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand, onder meer bij het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat eiser een Belgisch Rijksregisternummer heeft, sinds 7 mei 2008 in België op verschillende adressen staat ingeschreven, dat hij sinds 23 oktober 2009 eigenaar is van het pand op het adres [adres] te [plaats] en dat hij tot en met 2015 in België in loondienst heeft gewerkt.
2.1
Het college vraagt eiser met de brief van 19 juli 2021 om uiterlijk op 2 augustus 2021 de volgende documenten in te leveren:
een ingevuld rechtmatigheidsformulier, de eigendomsakte, de hypotheekakte (of jaaroverzichten van de afgesloten hypothecaire geldlening) en de aankoopakte van eisers woning in België, een bewijs van inschrijving in België, de afschriften van alle binnen- en buitenlandse betaal- en spaarrekeningen die betrekking hebben op de periode van 27 augustus 2009 tot en met 19 juli 2021 en een schriftelijke verklaring met toelichting van de reden waarom eiser het college niet heeft ingelicht over de koopwoning en zijn inschrijving in België.
2.2
Omdat eiser volgens het college de gevraagde informatie niet inlevert, zet het college eisers uitkering vanaf 1 augustus 2021 tijdelijk stop en schort het daarna het recht op bijstand met ingang van die datum op. Naar aanleiding van dit besluit neemt eiser op 31 augustus 2021 contact op met het college en geeft hij aan dat hij problemen heeft met zijn post en dat hij de brieven van het college niet heeft ontvangen. Het college herhaalt daarom het verzoek om informatie per post en per e-mail. Omdat eiser volgens het college opnieuw niet de gevraagde gegevens en documenten inlevert, trekt het college het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2021 in.
2.3
Om te kunnen beoordelen of eiser in de periode voorafgaand aan 1 augustus 2021 recht op bijstand had, vraagt het college eiser per brief nogmaals de eerder gevraagde informatie vóór 12 oktober 2021 in te leveren. Een medewerker van het college bezorgt de brief persoonlijk op 28 september 2021 op eisers adres. Eiser reageert volgens het college ook niet op deze brief. Daarom herziet het college het recht op bijstand over de periode van 27 augustus 2009 tot en met 31 juli 2021 en vordert het van eiser een bedrag van € 140.327,41 netto terug. Omdat een deel van de vordering betrekking heeft op voorgaande jaren verhoogt het college de vordering met de daarover afgedragen loonbelasting en premies tot een bedrag van € 175.578,41.
2.4
In het bestreden besluit 5 verklaart het college het bezwaar tegen de tijdelijke stopzetting en de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2021 ongegrond. In bestreden besluit 6 verklaart het college het bezwaar tegen de intrekking van het recht op bijstand, de herziening van het recht op bijstand, de terugvordering en de brutering ongegrond.
2.5
Bestreden besluit 5 berust op het standpunt dat het college, omdat eiser niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt die van belang zijn voor de verlening van bijstand, bevoegd was de uitbetaling van de bijstand tijdelijk stop te zetten en vervolgens het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2021 op te schorten. Bestreden besluit 6 berust – voor zover het de intrekking van het recht op bijstand na de opschorting betreft – op het standpunt van het college dat eiser de gevraagde gegevens en documenten niet binnen de hersteltermijn heeft ingeleverd en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De gevraagde informatie was relevant voor het vaststellen van eisers persoonlijke en financiële situatie. Het college was daarom bevoegd het recht met ingang van de opschortingsdatum in te trekken.
2.6
Bestreden besluit 6 berust – wat betreft de herziening, terugvordering en brutering van de vordering – op het standpunt van het college dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand in de relevante periode niet kon worden vastgesteld. Het college was gehouden het recht op bijstand over die periode te herzien en de te veel betaalde bijstand terug te vorderen. Het college was bovendien bevoegd het terugvorderingsbedrag te bruteren.
3. Eiser is het niet eens met het college en voert aan dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen (WEU) [1] . De gevraagde gegevens in de brief van 19 juli 2021 zijn dermate specifiek (zoals de eigendomsakte van de Belgische woning) dat ervan uit mag worden gegaan dat de gevraagde gegevens reeds (ambtshalve dan wel na een signaal) bij het college bekend zijn, althans behoren te zijn. Eiser kan geen verwijt worden gemaakt van het niet aanleveren van informatie die verweerder reeds van derden heeft verkregen. De onderliggende stukken als gevolg waarvan het college om die specifieke informatie verzoekt bevinden zich niet in het dossier volgens eiser. De rapportage bijstand van 10 augustus 2021 bevat daaromtrent ook geen informatie. Eiser vindt dat zijn gemachtigde de complete stukken die ten grondslag liggen aan de primaire besluiten behoort te krijgen. Hij zegt daarbij te doelen op de stukken die genoemd worden in het wijzigingsbesluit van 23 mei 2022. Eiser vindt ten slotte dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en met een of meer andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4. De rechtbank beoordeelt de beroepen als volgt.
de tijdelijke stopzetting en de opschorting van het recht op bijstand (SGR 21/7768)4.1 Ter zitting heeft eiser erkend dat hij niet langer een procesbelang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van dit beroep. De rechtbank zal dit beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2021 (SGR 21/8212)4.2 Als de belanghebbende in het geval bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Pw, het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. Dat staat in artikel 54, vierde lid, van de Pw.
4.3
Of het college in eisers geval bevoegd was tot intrekking van het recht op bijstand, hangt af van de vraag of eiser verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. De rechtbank stelt vast dat eiser de gevraagde gegevens en documenten niet binnen de termijn aan het college heeft verschaft en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet binnen de gestelde (herstel)termijn over die gegevens en documenten kon beschikken. [2] Eiser heeft aangevoerd dat het college in strijd met de WEU handelt door de in de brief van 19 juli 2021 vermelde gegevens bij eiser op te vragen. Uit die brief blijkt volgens hem dat het college al over de gevraagde gegevens beschikte, althans daarover kon beschikken.
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank treft eisers beroepsgrond geen doel. Met de inwerkingtreding van de WEU is aan artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb) toegevoegd dat de inlichtingenplicht niet geldt met betrekking tot feiten en omstandigheden die door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling is bepaald voor welke gegevens deze uitzondering geldt. [3]
4.5
De rechtbank is van oordeel dat voor de door het college van eiser opgevraagde gegevens en documenten geen uitzondering op de inlichtingenplicht geldt, zoals hiervoor bedoeld. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 4 van de Regeling uitzondering inlichtingenplicht. De door het college opgevraagde gegevens behoren niet tot de in die bepaling genoemde gegevens. Er is dus geen sprake van strijd met de WEU. Het college heeft verder gesteld dat het niet over de gevraagde gegevens beschikte en daar ook niet op eigen initiatief de beschikking over kon krijgen. Het college was weliswaar sinds het onderzoek dat het college bij het IBF heeft laten doen op de hoogte dat eiser vanaf 23 oktober 2009 eigenaar was van een woning op het adres [adres] te [plaats], maar beschikte niet over gegevens met betrekking tot de (actuele) waarde van die woning. Eiser heeft ter zitting nog betoogd dat het college de woning dan maar had moeten laten taxeren. De rechtbank ziet, gelet op de voor eiser in volle omvang geldende inlichtingenplicht, daarvoor geen grondslag.
4.6
Met de brief van 19 juli 2021 heeft het college eiser om een aantal daarin met name genoemde gegevens en documenten gevraagd. Die gegevens waren van belang voor de verlening van bijstand. Eiser heeft die gegevens niet verstrekt en dat valt hem te verwijten, althans, eiser heeft onvoldoende aangevoerd om te kunnen oordelen dat hem dat niet kan worden verweten. Nu eiser bovendien dat verzuim niet heeft hersteld, was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw, het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2021 in te trekken. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
4.7
Het beroep tegen de intrekking met ingang van 1 augustus 2021 van het recht op bijstand (SGR 21/8212) is ongegrond.
De herziening en terugvordering van bijstand (SGR 22/3231)4.8 De te beoordelen periode is die van 27 augustus 2009 tot en met 31 juli 2021.
4.9
Eiser is verplicht om uit zichzelf alles te melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenplicht). Dat staat in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Vóór 2015 gold diezelfde verplichting op grond van artikel 17, eerste lid van de Wwb.
4.1
Het college is verplicht om een besluit tot toekenning van bijstand in te trekken, of te herzien, indien door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of te veel bijstand is verleend. Dat staat in artikel 54, derde lid, van de Pw.
Het college is in dat geval ook verplicht de ten onrechte of te veel betaalde bijstand terug te vorderen. Dat staat in artikel 58, eerste lid, van de Pw.
4.11
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Het college moet daarom aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan. [4]
4.12
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.13
Uit het onderzoek dat het college bij het IBF en het UWV heeft laten doen is naar voren gekomen, dat eiser een Belgisch Rijksregisternummer heeft, sinds 7 mei 2008 in België op verschillende adressen staat ingeschreven, dat hij sinds 23 oktober 2009 eigenaar is van een woning op het adres [adres] te [plaats] en dat hij tot en met 2015 in België in loondienst heeft gewerkt. Eiser heeft niet betwist dat hij deze relevante feiten niet uit zichzelf aan het college heeft gemeld. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Pw/Wwb geschonden, waardoor het college niet in staat was het recht op bijstand in de te beoordelen periode vast te stellen.
4.14
Ook in dit beroep heeft eiser gesteld dat er sprake was van strijd met de WEU. Voor deze grond geldt ook wat hiervoor is overwogen. De door het college opgevraagde gegevens vallen niet onder artikel 4 van de Regeling uitzondering inlichtingenplicht. Dat het college al wist van eisers woning in [plaats], maakt dat ook hier niet anders. Het college heeft nog ter zitting onbetwist verklaard dat het niet op de hoogte was van de actuele waarde van de woning. Omdat deze woning en de eventuele waarde ervan relevant waren voor eisers recht op bijstand lag het op de weg van eiser het college te melden dat hij sinds 2009 eigenaar was van die woning. Voor de ter zitting aangevoerde stelling dat het college de woning had moeten laten taxeren, ziet de rechtbank geen grond.
4.15
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld. Eiser heeft op zijn beurt niet aannemelijk weten te maken dat hij wel recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad, indien hij de inlichtingenplicht wel was nagekomen.
4.16
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat aan de voorwaarden voor herziening van het recht op bijstand en terugvordering is voldaan. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw en artikel 58, eerste lid, van de Pw, verplicht het recht op bijstand over de relevante periode te herzien en van eiser de ten onrechte in die periode uitbetaalde bijstand terug te vorderen.
4.17
Het college had op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kunnen afzien van terugvordering of deze kunnen matigen vanwege dringende redenen. In eisers geval is echter van dringende redenen niet gebleken. De omstandigheid dat het college al de beschikking had of had kunnen krijgen over de gevraagde gegevens, levert geen dringende reden op. De rechtbank heeft hiervoor immers al vastgesteld dat het college niet beschikte over de gevraagde gegevens en deze ook niet op eigen initiatief kon verkrijgen. Eiser heeft verder niets aangevoerd op grond waarvan wel dringende redenen hadden kunnen worden aangenomen.
4.18
De rechtbank deelt eisers standpunt niet dat er sprake is geweest van een onzorgvuldige besluitvorming, omdat het college het onderzoek niet voortvarend ter hand heeft genomen. Het heeft weliswaar al met al – sinds de binnenkomst van de anonieme meldingen – vier jaar geduurd voordat het college een besluit nam, maar eisers standpunt houdt alleen al geen stand omdat hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht geen melding heeft gemaakt van voor het recht op bijstand relevante feiten. [5]
4.19
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om de besluitvorming van het college onzorgvuldig te vinden. Voor eisers standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, dan wel met een of meer andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur, ziet de rechtbank evenmin een grond, nu eiser niet nader heeft onderbouwd waaruit het motiveringsgebrek of de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben bestaan.
4.2
Ten slotte heeft eiser aanvankelijk aangevoerd dat hij niet over alle onderliggende stukken beschikte. Ter zitting is inmiddels gebleken dat hij het volledig procesdossier in zijn bezit had. Deze grond hoeft hier dus niet verder besproken te worden.
4.21
Het beroep gericht tegen de herziening en terugvordering van bijstand (SGR 22/3231) is daarom ongegrond.
De brutering (SGR 22/3230)4.22 De rechtbank stelt vast dat eiser tegen de brutering van de vordering geen gronden heeft aangevoerd. De rechtbank laat dit beroep daarom verder onbesproken.
4.23
Het beroep gericht tegen de brutering van de vordering (SGR 22/3230) is ongegrond.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen met reg. nr. SGR 21/7768, SGR 21/8212, SGR 22/3230 & SGR 22/3231, voor zover gericht tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met reg. nr. SGR 21/7768 voor zover gericht tegen bestreden besluit 5 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen met reg. nr. SGR 21/8212, SGR 22/3230 & SGR 22/3231, voor zover gericht tegen bestreden besluit 6, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, voorzitter, en mr. C.G. Meeder en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De wet van 12 december 2007 (Stb. 2007, 555) tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de WWB, de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met eenmalige gegevensuitvraag aan burgers, in werking getreden op 1 januari 2008 (Stb. 2007, 556).
2.zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 februari 2023; ECLI:NL:CRVB:2023:389
3.dit is de Regeling uitzondering inlichtingenplicht; Stcrt. 2017, nr. 17689
4.zie de uitspraak van de CRvB van 18 januari 2022; ECLI:NL:CRVB:2022:104
5.zie de uitspraak van de CRvB van 25 mei 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:1209