ECLI:NL:CRVB:2022:104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
19/5136 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na onvoldoende duidelijkheid over werkzaamheden in kapsalon

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkenen, die sinds 12 oktober 2016 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, dat de bijstand heeft ingetrokken op basis van een schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene 1. Betrokkene 1 heeft in de periode van november 2017 tot maart 2018 werkzaamheden verricht in een kapsalon, maar heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over de omvang van deze werkzaamheden. Dit leidde tot twijfels over de rechtmatigheid van de bijstand. De Raad oordeelt dat de bevindingen van het onderzoek niet voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkenen de inlichtingenverplichting hebben geschonden in de periode vanaf 1 maart 2018. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor de periode van 1 november 2017 tot 1 maart 2018, maar verklaart het beroep van het college ongegrond voor deze periode. De proceskostenveroordeling van de rechtbank wordt aangepast, omdat de kosten in bezwaar al vergoed zijn bij het bestreden besluit.

Uitspraak

19 5136 PW, 19/5221 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 oktober 2019, 18/2056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein (college)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats] (betrokkenen)
Datum uitspraak: 18 januari 2022

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.L.J.H. Stevenhaagen en mr. Y.J.P. Pozun. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asten en [naam tolk] als tolk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen sinds 12 oktober 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een IB-signaal van het inlichtingenbureau, dat betrokkene 1 in de maand september 2017 inkomsten heeft ontvangen van herenkapsalon X (kapsalon), heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Stein (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker informatie van betrokkene 1 opgevraagd. Op 28 november 2017 heeft betrokkene 1 een arbeidsovereenkomst overgelegd. Het betreft een oproepovereenkomst als kapper bij de kapsalon voor de duur van zes maanden. Verder is vermeld dat betrokkene 1 per knipbeurt loon ontvangt. Op de oproepovereenkomst is de ingangsdatum ‘26 september’ doorgehaald en handgeschreven vervangen door ‘1 november 2017’. Op 8 december 2017 heeft betrokkene 1 opnieuw een oproepovereenkomst overgelegd, waarbij als ingangsdatum 1 november 2017 is vermeld. Verder heeft hij op 8 december 2017 een mutatieformulier van zijn werkzaamheden over de maand november 2017 en een salarisspecificatie overgelegd.
1.3.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken heeft op 11 december 2017 een gesprek met betrokkene 1 plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft betrokkene 1 het volgende verklaard. De kapsalon is geopend sinds 26 of 27 september 2017 en hij is begonnen met werken op 1 november 2017. Hij wist niet dat hij per knipbeurt betaald krijgt. Hij houdt zelf de gewerkte uren bij en zijn baas houdt geen administratie bij. Betrokkene 1 is erop gewezen dat hij zijn werkzaamheden en zijn inkomsten uit arbeid correct en naar waarheid door middel van een mutatieformulier moet opgeven bij de gemeente. Vervolgens heeft betrokkene 1 op 12 december 2017 opnieuw een mutatieformulier over de maand november 2017 en een urenspecificatie overgelegd. Op 14 december 2017 heeft de medewerker de boekhouder van de kapsalon telefonisch gesproken. De boekhouder heeft vervolgens ook een urenspecificatie en een salarisspecificatie van betrokkene 1 over de maand november 2017 overgelegd.
1.4.
Omdat er twijfels bestonden over de juistheid van de omvang van de door appellant opgegeven werkzaamheden, is het onderzoek overgenomen door de sociale recherche. In dat kader zijn in de periode van 1 december 2017 tot en met 10 februari 2018 in totaal tien waarnemingen verricht bij de kapsalon en is betrokkene 1 op 1 maart 2018 gehoord. Tijdens dit gesprek heeft hij bankafschriften van zijn ING-rekening over de periode van 1 november 2017 tot en met 27 februari 2018 overgelegd. Verder heeft hij verklaard dat hij per klant betaald krijgt. Als hij op een klant wacht en niet knipt, krijgt hij niet betaald. Betrokkene 1 is er nogmaals op gewezen dat hij zijn werkzaamheden en inkomsten uit arbeid correct en naar waarheid door middel van een mutatieformulier moet opgeven bij de gemeente.
1.5.
Betrokkene 1 heeft mutatieformulieren, salarisspecificaties, urenspecificaties en bankafschriften over de maanden december 2017, januari 2018 en februari 2018 onderscheidenlijk op 6 januari 2018, 6 februari 2018 en 6 maart 2018 overgelegd.
1.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 14 maart 2018.
1.7.
Bij besluit van 14 maart 2018 heeft het college de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 september 2017 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat betrokkenen de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Betrokkenen hebben geen volledig inzicht gegeven in de omvang van de werkzaamheden van betrokkene 1, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.8.
Bij besluit van 19 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 november 2017 wordt ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene 1 wisselende en tegenstrijdige informatie heeft verstrekt over zijn kapperswerkzaamheden vanaf november 2017. Verder komt de door betrokkene 1 verstrekte informatie niet overeen met de door de sociale recherche verrichte waarnemingen. Daarmee hebben betrokkenen de inlichtingenverplichting geschonden. Betrokkenen hebben geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de aanwezigheid van betrokkene 1 in de kapsalon en de precieze omvang van zijn werkzaamheden. Daarom kan niet worden vastgesteld of betrokkenen vanaf november 2017 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen over griffierecht en proceskosten – het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 14 maart 2018 herroepen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Het verrichte onderzoek biedt onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat betrokkenen de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De arbeidsovereenkomst van betrokkene 1 is opgemaakt in de vorm van een oproepovereenkomst en hij krijgt per knipbeurt betaald. Dit betekent dat de enkele aanwezigheid in de kapsalon niet tot een loonaanspraak kan leiden. Uit het onderzoek kan niet worden afgeleid dat de in de boekhouding van de kapsalon verantwoorde en de op de bankrekening van betrokkene 1 vermelde betalingen afwijken van de waarnemingen.
3. In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft, samengevat, aangevoerd dat betrokkene geen volledige opgave heeft gedaan van zijn werkzaamheden bij de kapsalon en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht niet kan worden vastgesteld. Verder heeft het college zich verzet tegen de proceskostenveroordeling, nu die behalve de proceskosten in beroep ook de kosten in bezwaar omvat, terwijl die kosten bij het bestreden besluit al zijn vergoed.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 november 2017 tot en met 14 maart 2018. Aanleiding bestaat onderscheid te maken in twee periodes, de periode van 1 november 2017 tot en met 30 november 2017 (periode 1) en de periode van 1 december 2017 tot en met 14 maart 2018 (periode 2).
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
In het geval de betrokkene zijn inlichtingenverplichting niet nakomt is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
Periode 1
4.5.
Niet is in geschil dat betrokkenen niet onverwijld en uit eigen beweging bij het college hebben gemeld dat betrokkene 1 met ingang van 1 november 2017 werkzaamheden verrichtte in de kapsalon. Deze werkzaamheden zijn onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat betrokkenen in periode 1 de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.6.
Vervolgens moet worden beoordeeld of, zoals betrokkenen aanvoeren, in periode 1 het recht op bijstand ondanks de schending van de inlichtingenverplichting toch kan worden vastgesteld. Betrokkene 1 heeft van zijn werkzaamheden bij de kapsalon in november 2017 twee mutatieformulieren overgelegd. Op het mutatieformulier van 8 december 2017 heeft betrokkene 1 opgegeven te hebben gewerkt op 2, 3, 4, 9, 11, 16, 17, 18 en 23 november 2017. Op het mutatieformulier van 12 december 2017 heeft hij opgegeven te hebben gewerkt op 3, 4, 10, 11, 17, 18, 24 en 25 november 2017. De opgegeven werktijden van de mutatieformulieren komen op geen enkele dag overeen. Betrokkenen hebben geen verklaring gegeven voor de tegenstrijdigheden in de mutatieformulieren. Hierbij komt dat betrokkene 1 ter zitting bij de Raad niet wist welk mutatieformulier correct is ingevuld. Dit klemt temeer, nu betrokkene 1 tijdens het gesprek op 11 december 2017 heeft verklaard dat hij zelf de gewerkte uren bijhoudt en de baas niks bijhoudt. Het door de boekhouder op 14 december 2017 verstrekte overzicht geeft evenmin duidelijkheid, nu dat overzicht is gebaseerd op het op 12 december 2012 ingeleverde mutatieformulier. De conclusie is dan ook dat betrokkenen onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de omvang van de werkzaamheden van betrokkene 1 in de kapsalon. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of betrokkenen in periode 1 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
Periode 2
4.7.
Betrokkene 1 heeft onderscheidenlijk op de mutatieformulieren over de maanden december 2017, januari 2018 en februari 2018 opgegeven te hebben gewerkt:
- op 1, 29 en 30 december 2017;
- op 20 en 25 januari 2018;
- op 9, 23 en 24 februari 2018.
4.8.
Uit het onder 1.5 genoemde rapport komt onder meer naar voren dat betrokkene 1, buiten de in 4.7 genoemde dagen, op 8 en 23 december 2017, 10 januari 2018 en 10 februari 2018 door de sociale recherche werkend is waargenomen in de kapsalon. Verder heeft betrokkene 1 in het gesprek op 11 december 2017 verklaard dat hij op 7, 8 en 9 december 2017 heeft gewerkt, terwijl betrokkenen daarvan geen opgave hebben gedaan op het mutatieformulier. Gelet hierop wordt het college gevolgd in het standpunt dat betrokkenen de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen volledige opgave te doen van de omvang van de werkzaamheden van betrokkene 1. Aangezien betrokkene 1 bij de waarnemingen werkend is aangetroffen in de kapsalon kan, anders dan betrokkenen hebben aangevoerd, de stelling dat betrokkene 1 slechts loon ontvangt per knipbeurt, niet tot een ander oordeel leiden. In de enkele niet-onderbouwde stelling van betrokkenen dat de waarnemingen niet voldoende betrouwbaar zijn en dat mogelijk sprake is van een persoonsverwisseling, wordt geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van de waarnemingen.
4.9.
Betrokkenen hebben geen verifieerbare gegevens overgelegd van de omvang van de werkzaamheden van betrokkene 1 in december 2017, januari 2018 en februari 2018. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of betrokkenen in deze maanden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.10.
De bevindingen van het onderzoek bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkenen in de periode vanaf 1 maart 2018 de inlichtingenverplichting hebben geschonden. In dat verband is van belang dat betrokkenen pas achteraf, na afloop van de betreffende maand, door middel van een mutatieformulier opgave moesten doen van de in die maand verrichte werkzaamheden. De gedingstukken bieden voorts geen aanknopingspunt voor de stelling dat betrokkene 1 in maart 2018 meer werkzaamheden heeft verricht dan achteraf opgegeven. De intrekking vanaf 1 maart 2018 berust dan ook niet op een toereikende feitelijke grondslag.
De veroordeling in de proceskosten
4.11
Het college heeft verder terecht aangevoerd dat in de proceskostenveroordeling van de rechtbank ten onrechte de bezwaarkosten zijn vervat. De kosten in bezwaar zijn immers al vergoed bij het bestreden besluit.
Conclusie
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college gedeeltelijk slaagt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover die betrekking heeft op de periode van 1 november 2017 tot 1 maart 2018 en op de veroordeling in de kosten in bezwaar.
5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op de periode van
1 november 2017 tot 1 maart 2018 en op de veroordeling van de kosten in bezwaar;
- verklaart het beroep voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 november 2017 tot
1 maart 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en P.W. van Straalen en
P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.E. Mink