ECLI:NL:CRVB:2021:1209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/563 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 7 juni 2012 tot en met 30 januari 2017 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden die appellant heeft verricht. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad baseert zich op anonieme meldingen en een opsporingsonderzoek dat heeft aangetoond dat appellant schotelantennes installeerde en monteerde, wat op geld waardeerbaar is. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het opsporingsonderzoek niet voldoende bewijs levert voor de werkzaamheden, maar de Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de stellingen van appellanten af, waarbij wordt benadrukt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

Uitspraak

19 563 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 25 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2018, 18/4324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. S. Guman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Namens appellanten is
mr. Guman verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van 7 juni 2012 tot en met 30 januari 2017 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Op 31 januari 2017 zijn appellanten naar het Verenigd Koninkrijk geëmigreerd.
1.2.
Het Team Criminele Inlichtingen van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (TCI) heeft in de maanden augustus 2015 en januari 2016 meerdere anonieme meldingen ontvangen. Deze meldingen houden onder meer in dat appellant vanuit Engeland naar Nederland komt en in Nederland een compleet zwart bedrijf heeft dat schotelantennes plaatst bij particulieren in Nederland, België en Duitsland, dat hij een website heeft voor dit bedrijf, dat het plaatsen van een schotelantenne ongeveer € 350,- á € 400,- kost, dat dit in contanten wordt betaald door zijn klanten, dat hij twee werknemers heeft die zwart voor hem werken en de schotelantennes plaatsen, dat hij meer dan duizend klanten heeft en dat elke klant na plaatsing van de antenne per jaar € 700,- aan hem betaalt voor de abonnementskosten bij de provider.
1.3.
Naar aanleiding van deze meldingen is onder het gezag van een officier van justitie een opsporingsonderzoek ingesteld naar appellanten. Zij werden er van verdacht strafbare feiten te hebben gepleegd. In het kader van het opsporingsonderzoek is onder meer op 21 september 2015 onderzoek gedaan op het internet, zijn op 24 juli 2017 drie getuigen gehoord en is appellant, eveneens op 24 juli 2017, als verdachte verhoord en is het uitkeringsdossier ontvangen. Een overzicht van de bevindingen van het opsporingsonderzoek is neergelegd in een proces-verbaal Algemeen dossier, dat is afgesloten op 27 september 2017 (proces-verbaal Algemeen dossier).
1.4.
Het opsporingsonderzoek vormde voor een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam, Cluster Sociaal en werkzaam bij Handhaving Werk en Inkomen, team Projecten, aanleiding een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek gedaan en kennisgenomen van de bevindingen van het opsporingsonderzoek. De resultaten van dit rechtmatigheidsonderzoek zijn opgenomen in het rapport Uitkeringsfraude van 7 september 2017 (rapport).
1.5.
De resultaten van het rechtmatigheidsonderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 28 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 7 juni 2012 tot en met
30 januari 2017 in te trekken. Tevens heeft het college daarbij de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 87.687,85 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de door appellant in de periode van 7 juni 2012 tot en met 30 januari 2017 verrichte werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn, waardoor het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen.
1.6.
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 november 2019, ECLI:N:GHAMS:2019:4345, is appellant in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden voor onder andere het, in strijd met de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de Wet werk en bijstand en vanaf 1 januari 2015 van artikel 17 van de PW telkens opzettelijk nalaten aan de gemeente Amsterdam te melden dat hij werkzaamheden verrichtte waarmee hij geld verdiende.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Appellanten hebben, zoals ter zitting toegelicht, betwist dat uit het opsporingsonderzoek blijkt dat appellant werkzaamheden heeft verricht, laat staan gedurende alle jaren in de periode van 7 juni 2012 tot en met 30 januari 2017. Aan de hand van de website en ook op basis van de getuigenverklaringen kan die conclusie volgens appellanten niet worden getrokken.
4.2.
Het college heeft de intrekking van de bijstand van appellanten mede kunnen baseren op de bevindingen die zijn gedaan in het opsporingsonderzoek. De onderzoeksresultaten bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de hier te beoordelen periode, die loopt van 7 juni 2012 tot en met 30 januari 2017, werkzaamheden heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1
Het proces-verbaal van bevindingen internet rechercheren, documentcode [documentcode], van 12 juli 2016, dat is opgenomen in het opsporingsdossier, vermeldt onder meer dat uit onderzoek dat op het internet is gedaan tussen 18 maart 2016 en 12 juli 2016, is gebleken dat op het internetadres www.classicsat.8k.com (website) schotelantennes en abonnementen voor Hindoestaanse en Pakistaanse tv-kanalen worden aangeboden. In het proces-verbaal Algemeen dossier staat dat deze website sinds november 2011 actief is. Het proces-verbaal met documentcode [documentcode], vermeldt dat appellant op deze website met zijn voor- en achternaam wordt genoemd en dat op de website een telefoonnummer (+31(0)[telefoonnummer]) is vermeld. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft appellant dit telefoonnummer bij zijn aanvraag Werkloosheidswet van 1 maart 2011 opgegeven als zijn telefoonnummer. Op vordering van 5 februari 2016 heeft het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie gemeld dat het abonnement voor het telefoonnummer op naam van appellant staat, op een ander adres dan het adres waar hij de bijstandsuitkering ontving. In het proces-verbaal met documentcode [documentcode] is verder vermeld dat op de website drie verschillende e-mailadressen worden genoemd. Over één van deze e-mailadressen heeft appellant tijdens zijn verhoor op 24 juli 2017 verklaard dat dit van hem is. Met de rechtbank wordt in de enkele stelling van appellanten, dat het strafdossier geen prints van de website bevat, geen aanleiding gezien om de bevindingen van de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal in twijfel te trekken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de opsporingsambtenaar in zijn proces-verbaal met documentcode [documentcode] heeft vermeld dat hij relevante webpagina’s door middel van de applicatie Scrapbook heeft opgeslagen en dat deze op verzoek kunnen worden overgelegd. Zoals ook de rechtbank al heeft overwogen, heeft appellant hierom nooit verzocht.
4.2.2.
Zoals genoemd in 1.2 hebben informanten in augustus 2015 en in januari 2016 gemeld dat appellant vanuit Engeland naar Nederland komt en in Nederland een bedrijf heeft dat schotelantennes plaatst. In het kader van het naar aanleiding hiervan gestarte strafrechtelijke onderzoek zijn de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], gehoord. Blijkens de processen-verbaal van verhoor van 24 juli 2017 hebben deze getuigen allen verklaard dat appellant schotelantennes installeerde, monteerde en/of repareerde. Getuigen [getuige 2] en [getuige 3] hebben beiden verklaard dat appellant deze werkzaamheden al sinds 2011 of 2012 deed. Getuige [getuige 3] heeft op de vraag of appellant de werkzaamheden nog steeds doet, ontkennend geantwoord en in dat verband benoemd dat appellant sinds ongeveer twee of drie jaar in Engeland woont. Getuige [getuige 3] was op de dag van zijn verhoor bij een klant om een kabel te repareren en die klant had hem gebeld via appellant. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij meer dan drie of vier jaar geleden appellant twee á drie keer heeft geholpen met de bekabeling van de schotels, waarvoor hij als dank een bedrag van € 20,- per keer van appellant ontving. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij twee of drie keer iets bij appellant heeft gekocht, waaronder een ‘schotel ipbox’, onder andere in 2014 of 2015, en dat appellant tegen hem heeft gezegd, dat als hij iemand kende waar hij een schotel kan plaatsen, appellant dat kan doen, het maakte niet uit waar in Europa.
4.2.3.
De stelling van appellanten dat niet is komen vast te staan dat appellant de activiteiten vanuit een bedrijf of onderneming heeft verricht, doet er niet aan af dat uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat hij werkzaamheden heeft verricht in de in geding zijnde periode en dat die werkzaamheden naar hun aard op geld waardeerbaar zijn. Bij de beoordeling van het recht op bijstand moeten activiteiten worden betrokken indien de aard daarvan zodanig is dat daarvoor normaal gesproken een geldelijke beloning wordt verkregen of kan worden bedongen. Ook is niet van belang of iemand daadwerkelijk wordt betaald voor die werkzaamheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).
4.3.
Vaststaat dat appellant van zijn werkzaamheden geen melding heeft gemaakt bij het college. Hiermee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8680) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellanten hierin niet zijn geslaagd. Appellant heeft van de verrichte werkzaamheden geen boekhouding of administratie bijgehouden, zodat niet, ook niet schattenderwijs
,kan worden vastgesteld of appellanten over de te beoordelen periode recht hebben op (aanvullende) bijstand.
4.5.
Aan appellanten is, zoals uit 4.2 tot en met 4.4.2 volgt, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de te beoordelen periode ten onrechte bijstand verleend. Het college was derhalve verplicht op grond van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellanten over die periode in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW over die periode de ten onrechte betaalde kosten van hen terug te vorderen.
4.6.
Voor zover appellanten hebben betoogd dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest omdat het college het onderzoek niet voortvarend ter hand heeft genomen en dat daardoor de terugvordering onnodig is opgelopen, houdt die stelling alleen al geen stand omdat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van de door appellant verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.I.S. van Haaren