ECLI:NL:RBDHA:2024:6534

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
NL24.7397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, die in vreemdelingenbewaring was geplaatst op 22 februari 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel. De staatssecretaris heeft de bewaring op 1 maart 2024 opgeheven, maar eiser verzocht om schadevergoeding en betwistte de rechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank heeft de zaak op 4 maart 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring rechtmatig was. Eiser voerde aan dat hij na zijn strafrechtelijke detentie onmiddellijk naar een speciale inrichting voor bewaring had moeten worden overgebracht, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet langer dan 24 uur in een politiecel had verbleven, wat in overeenstemming is met de geldende jurisprudentie. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de bewaring noodzakelijk was om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiser, en dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden bij de toepassing van vreemdelingenbewaring en de vereisten voor de motivering van dergelijke maatregelen door de staatssecretaris.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.7397
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Drenth), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Inleiding

Op 22 februari 2024 heeft de staatssecretaris eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) geplaatst, op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 1 maart 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Elhaddouchi. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig was.

Beoordeling door de rechtbank

Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1997.
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat
toekennen.
De overbrenging
3. Eiser voert aan dat de staatssecretaris hem na ontslag uit strafrechtelijke detentie meteen had moeten overbrengen naar een speciale inrichting voor bewaring, zoals het Detentiecentrum Rotterdam (DCR), en subsidiair dat dit onverwijld had moeten gebeuren na de inbewaringstelling. Uit het dossier blijkt weliswaar dat eiser dezelfde dag is overgebracht naar het DCR, maar hij heeft toch nog enige tijd in een politiecel moeten verblijven. Volgens eiser is dit in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 10 maart 20221. Eiser wijst er daarbij ook op dat het bekend was dat hij na de strafrechtelijke detentie in bewaring zou worden gesteld.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 november 20222 volgt dat een vreemdeling een korte periode in een politiecel mag worden geplaatst om het vervoer naar en de plaatsing in een gespecialiseerde inrichting te regelen. Wanneer dat lang duurt, bijvoorbeeld langer dan 24 uur, moet de staatssecretaris dit tijdsverloop motiveren. De Afdeling heeft bij dit oordeel de jurisprudentie van het Hof van Justitie betrokken, waaruit volgt dat een vreemdeling alleen in een niet gespecialiseerde inrichting geplaatst kan worden als de bijzondere omstandigheden van het geval dat rechtvaardigen. In het geval van eiser is de maatregel van bewaring opgelegd op 22 februari 2024 om 11:55 uur. Uit het dossier blijkt dat eiser op 22 februari 2024 ook is geplaatst in het DCR. Eiser heeft dus niet langer dan 24 uur in een politiecel verbleven. De overbrenging heeft niet te lang geduurd. De beroepsgrond slaagt niet.

De gronden van de maatregel van bewaring

5. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, vanwege het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De staatssecretaris heeft ter zitting de zware grond onder 3b laten vallen.
1. ECLI:C:EU:2022:178.
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris bij elke grond had moeten toelichten waarom daaruit volgt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van de asielaanvraag. Eiser leidt dit af uit de tekst van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. De staatssecretaris heeft dit ten onrechte niet gedaan. Eiser betwist verder de feitelijke juistheid van de gronden en het onttrekkingsrisico dat daaruit zou volgen.
7. De rechtbank overweegt als volgt. De staatssecretaris hoeft bij een bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw niet apart te motiveren dat de bewaring noodzakelijk is voor het verkrijgen van gegevens in het kader van de asielaanvraag. Zoals de Afdeling heeft overwogen, is met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht - door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb opgenomen lichte en zware gronden - ook gegeven dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.3
8. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden onder 3a en 3c feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Eiser is Nederland ingereisd zonder geldig reisdocument, en is dus niet op de voorgeschreven binnengekomen. Dat eiser na aankomst asiel heeft aangevraagd, doet niet af aan de feitelijke juistheid van deze grond. Verder heeft eiser, toen zijn procedures waren afgerond op 13 oktober 2023, geen gevolg gegeven aan het terugkeerbesluit van 4 juli 2023. Eiser betoogt dat hieruit geen onttrekkingsrisico volgt, omdat niet is gebleken dat hij met onbekende bestemming is vertrokken of zich niet heeft gehouden aan een eerder opgelegde meldplicht. Dit betoog treft geen doel. Eiser betwist niet dat hij op de hoogte was van het terugkeerbesluit en desondanks niet is vertrokken. Daaruit kan het risico op onttrekking worden afgeleid.
9. De zware gronden onder 3a en 3c zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Daaruit volgt ook het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
10. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring, zoals een meldplicht.
11. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat niet kon worden volstaan met een lichter middel. Uit de eerder besproken gronden van de maatregel van bewaring volgt dat er een risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Daarom heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om een lichter middel op te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
12. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het
3 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2852 en 22 augustus
moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
13 maart 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.