202005080/1/V2.
Datum uitspraak: 9 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 september 2020 in zaak nr. NL20.15090 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 10 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in India problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn christelijke geloof. De staatssecretaris heeft die problemen deels geloofwaardig geacht.
1.1. In de schriftelijke uiteenzetting betoogt de staatssecretaris dat een herbeoordeling van de algemene situatie in India ertoe heeft geleid dat hij de Voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 14 december 2021 heeft geïnformeerd dat zijn eerdere aanwijzing van India als veilig land van herkomst in die zin is gewijzigd dat onder andere alle religieuze minderheden, waaronder christenen, van die aanwijzing zijn uitgezonderd. Daarbij heeft de staatssecretaris verwezen naar een nadere toelichting van 2 december 2021, die als bijlage bij de brief van 14 december 2021 is meegestuurd. In deze toelichting is onder andere vermeld dat religieuze minderheden in India onder toenemende dreiging staan en is gewezen op een toename van incidenten tegen christenen.
1.2. Gelet hierop en op de door de vreemdeling ingebrachte rapportages over het geweld tegen christenen in India, ook ten tijde van de uitspraak van de rechtbank, klaagt hij in de vierde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat India voor hem kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst. De vraag is vervolgens of de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel vanwege zijn christelijke geloof. De staatssecretaris heeft zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarvoor niet in aanmerking komt omdat hij de elementen f en g ongeloofwaardig acht. Daarmee heeft de staatssecretaris echter niet onderkend dat hij in zijn beoordeling ook de elementen c en e, zoals benoemd in de rechtbankuitspraak, onder 4.1. en 4.2, die ook betrekking hebben op het christelijke geloof van de vreemdeling, moet betrekken. Hij zal zijn standpunt over de veiligheidssituatie voor de vreemdeling in die zin nader moeten motiveren. Daarbij moet de staatssecretaris ingaan op de vraag in hoeverre de nieuwe informatie die ten grondslag ligt aan zijn herbeoordeling van de algemene situatie in India en wat de vreemdeling daarover heeft aangevoerd, al dan niet een andere conclusie rechtvaardigt over de door de staatssecretaris ongeloofwaardig geachte problemen van de vreemdeling. De staatssecretaris moet ook uitleggen waarom de vreemdeling als christen bij terugkeer naar India bescherming kan krijgen of geen problemen heeft te verwachten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:347). 1.3. De vierde grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 29 juli 2020 wordt vernietigd. Omdat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag moet beslissen en daarbij rekening moet houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn, is het niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep heeft aangevoerd te bespreken. Voor het nemen van een nieuw besluit zal de Afdeling een termijn stellen van acht weken (artikel 8:72, vierde lid, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 september 2020 in zaak nr. NL20.15090;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 29 juli 2020, V-[…];
V. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2022
309-979