In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 11 april 2024, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2024 behandeld, waarbij eiser via een beeldbelverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. Eiser stelde dat artikel 50, tweede lid, van de Vw ten onrechte aan zijn ophouding ten grondslag was gelegd, omdat zijn identiteitsgegevens bekend waren uit het strafrechtelijk voortraject. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris niet verplicht was om uit te gaan van strafrechtelijke informatie, aangezien eiser geen identificerende documenten had. Hierdoor was zijn identiteit en nationaliteit niet vast te stellen, wat de staatssecretaris het recht gaf om eiser in bewaring te stellen.
Daarnaast voerde eiser aan dat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting naar Algerije was, omdat hij niet over identificerende documenten beschikte. De rechtbank wijst deze beroepsgrond af, verwijzend naar recente rechtspraak die aantoont dat Algerijnse vreemdelingen sinds december 2023 kunnen worden geïdentificeerd op basis van vingerafdrukken. De rechtbank concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat er geen zicht op uitzetting is binnen een redelijke termijn.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De inbewaringstelling van eiser wordt als rechtmatig beschouwd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.