ECLI:NL:RBDHA:2024:6296

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
23_5098
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor het ontbreken van een huisvestingsvergunning bij verhuur van een woning

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen een opgelegde bestuurlijke boete van € 10.000,- beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning, had zijn woning verhuurd zonder dat de huurder beschikte over een vereiste huisvestingsvergunning. De boete werd opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, na een controle op 11 november 2022, waaruit bleek dat de huurder niet over de vergunning beschikte. Eiser voerde aan dat hij had geïnvesteerd in de woning en dat deze verbouwing de noodzaak voor een vergunning zou hebben opgeheven. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende had onderbouwd dat de woning boven de 185 punten zou uitkomen, wat een vergunning vereist. De rechtbank bevestigde de vaste gedragslijn van verweerder om bij het ontbreken van een vergunning altijd een boete op te leggen, en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lagere boete rechtvaardigden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, waardoor de boete in stand bleef en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5098

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. I. de Vink),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. G.P. Tjon Man Tsoi).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een bestuurlijke boete.
1.1.
Verweerder heeft de boete met het besluit van 29 december 2022 aan eiser opgelegd. Met het bestreden besluit van 21 juni 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij het boetebesluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is eigenaar van de woning [adres] Tijdens een controle op 11 november 2022 is gebleken dat de huurder van de woning niet beschikte over een huisvestingsvergunning. Volgens verweerder is een huisvestingsvergunning vereist, omdat sprake is van een huurwoning met maximaal 185 punten. Verweerder heeft daarom aan eiser een boete van € 10.000,- opgelegd vanwege het in gebruik geven van de woning zonder de vereiste huisvestingsvergunning. [1] Eiser is het hier niet mee eens.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert aan dat ten onrechte in de bestreden beslissing is overwogen dat hij niet zou hebben onderbouwd dat er investeringen in de door hem verhuurde woning zijn gedaan ter hoogte van € 65.000,-. In het inspectierapport [2] werd immers vermeld dat er op 13 december 2021 een dwangsombesluit controle heeft plaatsgevonden, waaruit bleek dat de woning leeg stond en dat deze werd verbouwd. Er is dus komen vast te staan dat in de verhuurde woning een dusdanig grote verbouwing heeft plaatsgevonden, dat de woning in die periode niet meer kon worden bewoond. Hij heeft zes ZZP-ers voor deze verbouwing
ingeschakeld en met de totale verbouwing is in totaal 2,5 maand gemoeid geweest.
Er had daarom betekenis aan deze verbouwing moeten worden toegekend.
Verder had verweerder de omstandigheden dat hij voor de oplegging van de boete had bewerkstelligd dat een huisvestigingsvergunning was aangevraagd en verkregen, dat het doelgroepenbeleid niet is doorkruist en er geen sprake is van verwijtbaarheid, althans van verminderde verwijtbaarheid, als bijzondere omstandigheden moeten aanmerken en de boete aanzienlijk moeten matigen. In een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [3] werden als bijzondere omstandigheden aangemerkt dat de overtreder na de boeteoplegging een huisvestingsvergunning had aangevraagd en verkregen en de omvorming van de woning tot twee woningen geen negatief effect op het behoud van de woonruimtevoorraad en de leefbaarheid had veroorzaakt. Hij wijst ook op andere uitspraken. [4] Er is geen sprake van duidelijk gepubliceerd beleid waaruit kenbaar is dat bij bedrijfsmatige verhuur van woningen zonder dat de huurder beschikt over een huisvestingsvergunning vanwege het punitieve karakter van de boete en het afschrikwekkende effect daarvan altijd direct een niet voor matiging vatbare boete van € 10.000,- wordt opgelegd. Er was sprake van verminderde verwijtbaarheid, omdat hij er vanwege de verbouwing van uitging dat een huisvestingsvergunning niet nodig was. Het vaststellen van het aantal huurpunten volgens het woningwaarderingssysteem is zeer complex, terwijl er bij toepassing daarvan altijd interpretatieverschillen zijn. Hij wijst er ook op dat de door verweerder op grond van de Huisvestingsverordening op te leggen boetes onevenredig hoog zijn in vergelijking met andere gemeenten. Verweerder mocht niet alleen op basis van de omstandigheden dat hij de woning niet zelf bewoonde en er sprake is van bedrijfsmatige verhuur tot een ander oordeel komen. Ten slotte wijst hij erop dat verweerder in het recente verleden alleen lasten tot dwangsommen en geen bestuurlijke boetes heeft opgelegd in vergelijkbare gevallen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank stelt vast dat uit een bijlage bij het boeterapport blijkt hoe is berekend dat de woning 156 punten heeft. Eiser heeft niet onderbouwd dat er investeringen in de woning zijn gedaan ter hoogte van € 65.000,- en dat de woning daarmee boven de 185 punten zou uitkomen. Daarom was een huisvestingsvergunning vereist. Niet in geschil is dat de huurder op het moment van de controle niet beschikte over een huisvestingsvergunning. Er was daarom sprake van overtreding waarvoor een boete kan worden opgelegd. [5]
5. Verweerder hanteert een vaste gedragslijn welke inhoudt dat er altijd een boete wordt opgelegd als er geen ontvankelijke aanvraag om huisvestingsvergunning is ingediend ten tijde van de controle. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij kiest voor strenge handhaving. Er wordt meteen een boete opgelegd, omdat een waarschuwing geen afschrikwekkende werking heeft. Een belangrijk doel van het opleggen van boete is het voorkomen van toekomstige overtredingen. De bestuurlijke boete is een lik-op-stuk-sanctie en een bestraffend handhavingsinstrument. Een voordeel van de bestuurlijke boete is dat hiermee snel en slagvaardig opgetreden kan worden. Deze vaste gedragslijn acht de rechtbank niet onredelijk. Zonder een ontvankelijke aanvraag is het vooruitzicht op legalisering onzeker en kunnen in de tussentijd overtredingen worden gepleegd. [6]
6. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder in het geval van eiser niet volgens zijn vaste gedragslijn mocht handelen. Pas op 2 december 2022 is een aanvraag om een
huisvestingsvergunning ingediend. Omdat ten tijde van de controle geen sprake was van een aanvraag om een huisvestingsvergunning, mocht verweerder eiser op grond van zijn gedragslijn en het geldende boetestelsel een boete opleggen.
7. Verweerder is in geval van bedrijfsmatige exploitatie van woonruimte in beginsel verplicht een bestuurlijke boete op te leggen van € 10.000.-. Hoewel de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld en sprake is van een gefixeerd boetestelsel, moet verweerder op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niettemin een lagere bestuurlijke boete opleggen indien eiseres aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Volgens vaste rechtspraak kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om een boete te matigen. [7]
8. Naar het oordeel van de rechtbank is van verminderde verwijtbaarheid geen sprake. Eiser had als eigenaar van 28 objecten kunnen weten dat hij een huisvestingsvergunning nodig had voor het verhuren van de woning. Niet is gebleken dat hij er alles aan heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Daarbij speelt dat eiser een professionele verhuurder is. De omstandigheid dat na het constateren van de overtreding een huisvestingsvergunning is aangevraagd en nog voor het opleggen van de boete is verleend, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een beperkte ernst van de geconstateerde overtreding. Die omstandigheid doet namelijk niet af aan het feit dat de huurder ten tijde van de controle niet over een huisvestingsvergunning beschikte. De jurisprudentie waarop eiser heeft gewezen leidt ook niet tot een ander oordeel. In deze uitspraken was naast de omstandigheid dat alsnog een vergunning werd aangevraagd en verkregen ook sprake van andere omstandigheden. In één uitspraak van de Afdeling [8] ging het niet om bedrijfsmatige verhuur en bewoonde de overtreder de woning niet zelf. De andere uitspraak van de Afdeling [9] ziet op een andere overtreding en er was sprake van onduidelijke informatie op de door de overtreder geraadpleegde website van de desbetreffende gemeente. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam [10] hadden de overtreders de huurder meerdere malen gewezen op de verplichting een huisvestingsvergunning aan te vragen en had de huurder ten tijde van de controle al een afspraak bij de gemeente gemaakt om een huisvestingsvergunning aan te vragen. Al met al is dan ook geen sprake van gelijke gevallen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de boete in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit is een overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 in samenhang met artikel 2:2 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019.
2.Van de Haagse Pandbrigade d.d. 15 november 2022.
3.Afdeling, 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1904.
4.Afdeling, 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:189, rechtbank Den Haag, 13 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:5408 en rechtbank Rotterdam, 29 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5202.
5.Artikel 7:2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019.
6.Rechtbank Den Haag, 21 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2023:3759).
7.Uitspraak van de bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1654.
8.Afdeling, 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1904.
9.Afdeling, 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:189.
10.Rechtbank Rotterdam, 29 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5202.