ECLI:NL:RBDHA:2023:3759

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
22/4575
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete en last onder dwangsom voor onvergunde onzelfstandige bewoning en overbewoning in Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. Eiseres verhuurt bedrijfsmatig woonruimten en heeft een woning in een kwetsbaar gebied in Den Haag verhuurd aan arbeidsmigranten. Na een controle door de Haagse Pandbrigade op 1 september 2021, waarbij werd vastgesteld dat er zes personen in de woning verbleven zonder huisvestingsvergunning, heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom van € 7.000,- opgelegd en een bestuurlijke boete van € 10.000,- voor het ontbreken van een huisvestingsvergunning. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar verweerder heeft deze ongegrond verklaard.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij zij aanvoert dat de boete ten onrechte is opgelegd, omdat er op het moment van de controle een aanvraag voor een huisvestingsvergunning was ingediend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er op dat moment een ontvankelijke aanvraag was. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft gehandeld door de boete op te leggen, aangezien er geen vergunning was verleend en eiseres als eigenaar verantwoordelijk is voor het gebruik van de woning.

Wat betreft de last onder dwangsom oordeelt de rechtbank dat deze ook terecht is opgelegd. De toezichthouder heeft geconstateerd dat er sprake was van kamerbewoning en dat de huurders niet tijdelijk in de woning verbleven. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij zich heeft vergewist van de naleving van de regels door haar vastgoedbeheerder. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en bevestigt de opgelegde boete en last onder dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4575
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2021 in de zaak tussen
de besloten vennootschap [eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. A.S.D. Lijkwan),
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. M.R. Prins).
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2021 heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd. Bij besluit van 19 oktober 2021 heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd.
In het besluit van 15 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de voornoemde besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1.1. Eiseres verhuurt bedrijfsmatig woonruimten. Het dagelijks beheer wordt in opdracht van eiseres uitgevoerd door een professionele vastgoedbeheerder.
1.2. Eiseres heeft een woning, gelegen in een aangewezen kwetsbaar gebied in
Den Haag (buurt Oostbroek-Noord), verhuurd aan arbeidsmigranten (hierna: de huurders). De huurovereenkomst is ingegaan op 28 juli 2021.
1.3. Naar aanleiding van een melding over overbewoning heeft de Haagse Pandbrigade op 1 september 2021 een controle aan de woning verricht. Bij deze controle is gebleken dat aan de huurders geen huisvestingsvergunning was verleend en dat in de woning op dat moment zes personen woonden. De bevindingen zijn vastgelegd in een inspectierapport woningonttrekking en een sanctierapport huisvestingsvergunning, beide op ambtseed opgemaakt op 3 september 2021.
1.4. Verweerder heeft aan eiseres een last onder dwangsom van € 7.000,- opgelegd vanwege onvergunde onzelfstandige bewoning door meer dan twee bewoners en overbewoning, [1] en bepaald dat de overtreding voor 16 november 2021 moet zijn beëindigd. Voor het niet hebben van een huisvestingsvergunning heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete van € 10.000,- opgelegd. [2]
1.5. De Adviescommissie bezwaarschriften heeft verweerder geadviseerd de boete te matigen naar € 5.000,- en het bezwaar tegen de oplegging van de last onder dwangsom ongegrond te verklaren. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het advies over de matiging van de boete niet overgenomen en heeft de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Wat stelt eiseres in beroep?
2.1. De bestuurlijke boete is ten onrechte opgelegd. Er was geen sprake van een overtreding door eiseres. De huurders hebben op 29 juli 2021 een aanvraag om een huisvestingsvergunning ingediend. Ten tijde van de boeteoplegging was sprake van een rechtstreeks verleende huisvestingsvergunning. Het boetebesluit is bovendien in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Er waren bijzondere omstandigheden aanwezig voor matiging van de boete.
2.2. De last onder dwangsom is eveneens ten onrechte opgelegd. De vier personen die bij de controle bij de huurders werden aangetroffen, hebben verklaard dat zij slechts tijdelijk in de woning verbleven. Er staat niet vast dat zij daar woonden. Daarom is geen sprake van een overtreding waarvoor een last onder dwangsom kan worden opgelegd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?

Bestuurlijke boete

Cautie
3. Aan de huurders is bij de controle geen cautie verleend. De verklaringen van de huurders zijn echter niet van doorslaggevende betekenis voor de constatering van de overtreding geweest. Zoals in het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften is aangegeven, kan verweerder alleen op basis van de gemeentelijke administratie vaststellen dat voor de betreffende woning geen huisvestingsvergunning is verleend. Het al dan niet verlenen van cautie aan de huurders brengt geen verandering hierin. De beroepsgrond faalt.
Overtreder
4. Verweerder heeft eiseres terecht als overtreder aangemerkt. Eiseres heeft als eigenaar de woning in gebruik gegeven aan huurders die bij de overhandiging van de sleutels niet beschikten over een huisvestingsvergunning. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet wist en niet kon weten dat de woning in strijd met de daarvoor geldende regels werd gebruikt. Van een vastgoedexploitant als eiseres mag worden verwacht dat zij deze regels kent en zich eraan houdt.
4.1.
Dat de sleutels aan de huurders (te vroeg) door de vastgoedbeheerder zijn gegeven en dat dit een menselijke fout betreft, maakt het vorenstaande niet anders. Bij eiseres lag de verantwoordelijkheid om toe te zien op het gebruik van de woning. Het inschakelen van een vastgoedbeheerder komt immers voor haar rekening en risico, zodat het niet-naleven van wettelijke bepalingen door de vastgoedbeheerder aan haar moet worden toegerekend. [3]
4.2.
Het beroep van eiseres op de conclusie [4] van A-G Wattel van 15 februari 2023 ten aanzien van de toepasselijkheid van de toerekeningscriteria uit het strafrecht in bestuursrechtelijke zaken, leidt niet tot een ander oordeel. De hoogste bestuursrechter heeft nog geen uitspraak gedaan naar aanleiding van de voornoemde conclusie en de rechtbank ziet in het geval van eiseres geen grond voor het oordeel dat er niet langer van de vigerende jurisprudentie ten aanzien van de bestuurlijke boete mag worden uitgegaan.
Overtreding
5.1.
Ten tijde van de controle was ten aanzien van de huurders geen huisvestingsvergunning verleend. Eiseres heeft haar stelling dat op 29 juli 2021 een aanvraag voor een huisvestingsvergunning was ingediend, niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft de gestelde e-mail van 29 juli 2021 niet ontvangen en eiseres heeft de verzending van deze e-mail niet aannemelijk gemaakt. Eiseres kan geen ontvangstbevestiging overleggen en heeft zich destijds niet vergewist of de aanvraag in goede orde is ontvangen. Dat op 29 juli 2021 een bedrag voor legeskosten is overgemaakt naar een rekening van de gemeente, doet aan het vorenstaande niet af. Voor de beoordeling van een aanvraag zijn immers meer gegevens nodig. Eiseres kan daarom niet in haar stelling worden gevolgd dat naar aanleiding van een aanvraag van 29 juli 2021 sprake is van een rechtstreeks genomen besluit als bedoeld in artikel 4:20b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.
Verweerder heeft in het verweerschrift en op zitting toegelicht dat hij een vaste gedragslijn hanteert dat in de regel er altijd een boete wordt opgelegd als er nog geen ontvankelijke aanvraag om vergunning is ingediend ten tijde van de controle. Deze vaste gedragslijn acht de rechtbank niet onredelijk. Zonder een ontvankelijke aanvraag is het vooruitzicht op legalisering onzeker en kunnen in de tussentijd overtredingen worden gepleegd. Niet valt in te zien dat verweerder in het geval van eiseres niet volgens zijn vaste gedragslijn mocht handelen. Omdat ten tijde van de controle geen sprake was van een (ontvankelijke) aanvraag om een huisvestingsvergunning, mocht verweerder eiseres op grond van zijn gedragslijn en het geldende boetestelsel een boete opleggen.
Matiging
6. De hoogte van deze boete is bij wettelijk voorschrift vastgesteld. Hierdoor moet de boete worden getoetst aan artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is, moet een lagere boete worden opgelegd. Een verminderde verwijtbaarheid, beperkte ernst van de overtreding en een geringe financiële draagkracht kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden. [5] Het is aan de overtreder om aannemelijk te maken dat deze omstandigheden aan de orde zijn. Het is verder vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter dat als in een wettelijk gefixeerd boetestelsel niet of nauwelijks wordt gedifferentieerd op basis van feiten en omstandigheden die voor de evenredigheid van het boetebedrag van belang kunnen zijn, er eerder de noodzaak kan bestaan om in een concreet geval van het boetestelsel af te wijken. [6]
7. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen aanleiding is om de boete te matigen.
7.1.
Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid, nu eiseres zich onvoldoende aan haar verplichtingen als eigenaar heeft gehouden. De stelling dat eiseres deze verantwoordelijkheid had overgedragen op de vastgoedbeheerder, leidt niet tot een ander oordeel, omdat eiseres een eigen verantwoordelijkheid heeft en zich niet heeft vergewist dat de vastgoedbeheerder de regels naleeft.
7.2.
Het beroep van eiseres op de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 2022 [7] kan niet slagen, omdat in het geval van eiseres, anders dan in de zaak die tot de voornoemde uitspraak heeft geleid, sprake is van bedrijfsmatig verhuur en wordt de woning niet door de verhuurder zelf duurzaam bewoond. De omstandigheid dat eiseres zich niet op tijd heeft vergewist hoe het met de gestelde aanvraag van 29 juli 2021 staat, weegt ook in haar nadeel omdat eiseres een professionele partij is en voor de naleving van de wettelijke bepalingen zorg dient te dragen.
7.3.
Eiseres heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de nadelige gevolgen voor haar, namelijk het betalen van de boete, niet in verhouding staan met de te dienen doelen van het besluit. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval aanleiding had hoeven zien om van het boetestelsel af te wijken en de boete te matigen. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt daarom niet.

Last onder dwangsom

8.1.
De rechtbank is van oordeel dat ook de last onder dwangsom op goede gronden is opgelegd. De toezichthouder heeft geconstateerd dat in de woning kamerbewoning plaatsvond en dat in de woning zes personen woonachtig waren. De huurder op wiens naam de huurovereenkomst stond, verklaarde dat hij met zijn vrouw in de woning woont en dat ook vier vrienden (twee stellen) in de woning slapen tijdelijk totdat zij hun eigen woning gevonden hebben. Verweerder stelt terecht dat een zoektocht naar een eigen woonruimte velen maanden kan duren en dat in de tussentijd sprake is van bewoning en niet van logeren.
8.2.
Ten tijde van de controle stond niet vast wat de duur van het gestelde tijdelijk verblijf is. Nu eiseres ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich heeft vergewist dat de woning niet in strijd met de regels wordt gebruikt, heeft verweerder gelet op de bevindingen in het inspectierapport, eiseres in de hoedanigheid van eigenaar/verhuurder van de woning terecht als overtreder aangemerkt. Van concreet zicht op legalisatie was geen sprake, omdat voor overbewoning geen vergunning kan worden verleend.
8.3.
Eiseres heeft binnen de verleende termijn de overtreding beëindigd. Eiseres heeft geen aanknopingspunten aangedragen die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de opgelegde last onder dwangsom niet geschikt was om het beoogde doel (herstel en preventie) te bereiken, dat verweerder met een minder vergaande maatregel zou kunnen volstaan, of dat de opgelegde maatregel onevenwichtig was.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 21, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet in samenhang met artikel 5:2, onder b, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (RIS308451), en artikel 7.18 Bouwbesluit 2012.
2.Artikel 8, tweede lid, en artikel 35 van de Huisvestingswet in samenhang met artikel 2:2, 7:2 en bijlage II van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van
5.ABRvS, 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2096.
6.ABRvS, 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2850 en ABRvS, 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:103.