ECLI:NL:RBDHA:2024:58

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
22/7836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om overbrenging vanuit Afghanistan naar Nederland en afwijzing van het verzoek

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek tot overbrenging vanuit Afghanistan naar Nederland. Eiser, die stelt als bewaker van de Nederlandse ambassade te hebben gewerkt, heeft op 13 september 2022 een verzoek ingediend om hem en zijn gezinsleden over te brengen. Dit verzoek is afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in de Kamerbrief van 11 oktober 2021. Eiser behoort niet tot een van de twee specifieke groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen. De rechtbank heeft op 6 december 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser via een telefoonverbinding aanwezig was en zijn gemachtigde, mr. S. Oukil, ook aanwezig was. De minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, heeft het verzoek afgewezen met een besluit van 3 november 2022.

Eiser stelt dat hij voldoet aan de voorwaarden van de motie Belhaj, omdat hij al op 31 augustus 2021 een verzoek heeft ingediend. Hij betoogt dat de nieuwe voorwaarden die aan zijn verzoek zijn gesteld, in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat het beleid voor overbrenging van personen uit Afghanistan, zoals neergelegd in de Kamerbrief, buitenwettelijk en begunstigend is. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht is om personen die buiten dit beleid vallen te evacueren, en dat de mate van gevaar die een aanvrager stelt te lopen niet kan worden meegewogen in de beoordeling.

De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor overbrenging en dat de afwijzing van zijn verzoek terecht is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat verweerder zich niet hoeft in te spannen om eiser over te brengen naar Nederland. De rechtbank wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7836

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. Oukil),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek tot overbrenging.
1.1.
Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 3 november 2022 afgewezen. Eiser heeft hiertegen rechtstreeks beroep ingesteld. [1]
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft via een telefoonverbinding deelgenomen. De gemachtigde van eiser was aanwezig. Als tolk was A.R. Faquri aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 13 september 2022 heeft eiser een verzoek ingediend om hem en zijn gezinsleden over te brengen vanuit Afghanistan naar Nederland. Eiser stelt als bewaker van de Nederlandse ambassade te hebben gewerkt. Dit verzoek is afgewezen, omdat eiser niet voor overbrenging in aanmerking komt. Eiser behoort niet tot een van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (de Kamerbrief). Eiser was niet rechtstreeks in dienst bij de Nederlandse ambassade.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt dat hij wel voldoet aan de voorwaarden van de motie Belhaj, omdat hij al op 31 augustus 2021 een verzoek heeft ingediend. De voorwaarden die bij de Kamerbrief zijn gesteld, houden volgens eiser niet in dat de mensen die zich daarvoor al hadden aangemeld, niet langer onder de motie Belhaj vallen. Door nadere voorwaarden aan eiser op te leggen schendt verweerder het rechtszekerheidsbeginsel. Uit de Kamerbrief van 16 november 2021 blijkt bovendien duidelijk dat voor diegenen die vallen onder de motie Belhaj die nieuwe voorwaarden – gesteld in de Kamerbrief – niet van toepassing zijn. [2] Subsidiair is eiser van mening dat hij ook voldoet aan de voorwaarden die in de Kamerbrief worden genoemd. Vanwege zijn werkzaamheden lopen eiser en zijn familie groot gevaar. Uit de Kamerbrief blijkt niet dat het type arbeidsovereenkomst een criterium is en dat is ook in strijd met de letter en de geest van de motie Belhaj en de Kamerbrief. Het is voor de Taliban ook niet duidelijk en ook niet relevant, wat voor soort contract iemand heeft. Dat verweerder vasthoudt aan het criterium van het hebben van een direct dienstverband is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Bovendien is er volgens eiser sprake van het verbod op willekeur omdat andere mensen, met een duidelijk minder zichtbare functie, wel zijn geëvacueerd omdat zij wel een direct dienstverband zouden hebben.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor drie specifieke groepen. Allereerst gaat het om degenen die in augustus al opgeroepen waren voor vertrek op basis van de motie-Belhaj, maar die niet meer tijdig konden uitreizen of de luchthaven niet op tijd konden bereiken. Daarnaast gaat het om twee afgebakende groepen die voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen. Het gaat hierbij om medewerkers (en hun kerngezinnen) van een ten laste van de begroting van Buitenlandse Zaken/Buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Ook personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie komen in aanmerking. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL.
4.1.
Over dit beleid heeft de Afdeling twee richtinggevende uitspraken [3] gedaan. Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [4] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. [5] Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [6] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [7]
5. De rechtbank zal wat in beroep is aangevoerd beoordelen aan de hand van het hiervoor onder 4. weergegeven kader. Daarbij wijst de rechtbank er op dat uit het gestelde onder 4.1. volgt dat de mate van gevaar die een aanvrager stelt te lopen niet kan worden meegewogen.
6. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 februari 2023 [8] was de motie Belhaj gekoppeld aan de acute evacuatiefase en is de motie niet meer onverkort in werking sinds de beëindiging van de evacuatiefase op 26 augustus 2021. Daarop is alleen een uitzondering gemaakt voor de personen die reeds waren opgeroepen voor evacuatie in het kader van die motie. In de Kamerbrief staat dat het daarbij alleen gaat om diegenen die tijdens de acute evacuatiefase niet konden worden geëvacueerd, terwijl ze daarvoor wel waren opgeroepen. De Afdeling gaat daar in haar uitspraak van 22 februari 2023 [9] ook vanuit. Eiser is tijdens de evacuatiefase niet opgeroepen, hij kan daarom ook geen rechten ontlenen aan de motie Belhaj. Uit de door eiser aangevoerde omstandigheden blijkt niet dat hij tot één van de twee genoemde groepen behoort. Hij heeft dit ook niet gesteld en/of gemotiveerd.
7. Verweerder heeft in verschillende kamerstukken [10] uiteengezet waarom ambassadebewakers niet voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen. Zo heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ambassadebewakers geen (militaire) objecten van buitenlandse strijdkrachten bewaakten, maar officiële vertegenwoordigingen van andere staten, waarmee de Taliban officiële contacten nastreeft. De bewaking van ambassades behoort tot de reguliere werkzaamheden die een gastland voor officiële vertegenwoordigingen van andere landen moet verrichten. De veiligheid van ambassades behoort tot de verantwoordelijkheden van Afghanistan zelf. De rechtbank begrijpt hieruit dat de zorgplicht voor ambassadebewakers, die in dienst waren van een private organisatie en niet van de ambassade, door verweerder als minder vergaand is aangemerkt dan voor de bewakers die hun werkzaamheden wel onder directe verantwoordelijkheid van de ambassade uitoefenden, daarmee als ambassadepersoneel golden en voor evacuatie in aanmerking kwamen. Dit onderscheid is door het verschil in zorgplicht gestoeld op objectieve gronden en in overeenstemming met de uitgangspunten van het buitenwettelijk begunstigend beleid. Hierom bestaat geen strijd met het gelijkheidsbeginsel en is geen sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid. De mogelijkheid dat eiser gevaar loopt omdat de Taliban zijn werk voor of associatie met de ambassade als misdrijf zien, maakt dit niet anders nu de mate waarin iemand gevaar loopt uitdrukkelijk niet als onderscheidend criterium is aangemerkt. [11]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder zich niet hoeft in te spannen om eiser over te brengen naar Nederland.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze mogelijkheid is gegeven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2684. Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep.
2.Kamerstukken II 2021/22,27 925, mr. 872.
3.Uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
4.Zie ook de uitspraak van de Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 17 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:175 en van de Meervoudige kamer Rechtbank Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
5.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4. en 4.2.
6.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.4.
7.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3 en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
10.Zie onder meer de antwoorden van verweerder van 15 maart 2022, Tweede Kamer 2021-2022, Aanhangsel 2044, de kamerbrief van 29 april 2022, Kamerstukken II 2021-2022, 27 925, nr. 900, en de antwoorden van 17 oktober 2022, Tweede Kamer 2022-2023, Aanhangsel van handelingen 356, onder vraag 12.